3.3Van het arrest van het hof is alleen [eiser] in cassatie gekomen. Het middel is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.14. Onderdeel 2.1.1 houdt in dat het voeren van verweer zoals [eiser] heeft gedaan, moet worden aangemerkt als een beheersdaad waaruit niet kan worden afgeleid dat [eiser] de erfenis stilzwijgend (zuiver) heeft aanvaard, temeer niet gelet ook op de (ten onrechte door het hof ongemotiveerd gepasseerde) stelling van [eiser] dat hij nooit iets heeft ontvangen van de door VGZ uitgekeerde bedragen. Om van een stilzwijgende aanvaarding van een nalatenschap te kunnen spreken is noodzakelijk dat daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft (kunnen) bestaan. Onderdeel 2.1.3 acht onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het verweer van [eiser] erop was gericht dat hij zou kunnen (blijven) beschikken over de door VGZ aan de vader uitgekeerde bedragen. Volgens onderdeel 2.1.2 heeft het hof bovendien miskend dat per erfgenaam moet worden nagegaan of de erfenis stilzwijgend (zuiver) is aanvaard.
3.4.1Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (art. 4:190 lid 1 BW). Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW). Zuivere aanvaarding van een nalatenschap kan niet alleen uitdrukkelijk geschieden (art. 4:191 lid 1 BW), maar ook stilzwijgend (art. 4:192 lid 1 BW), dat laatste doordat een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.
3.4.3In de T.M. bij art. 4:192 BW (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 932) is onder meer opgemerkt dat het enige dat nodig is om van stilzwijgende aanvaarding van een nalatenschap te kunnen spreken, is dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als erfgenaam gedraagt.
In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) is onder meer opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
3.4.4In zijn arrest van 26 april 1968, NJ 1969/322, heeft de Hoge Raad overwogen dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.
3.4.5Opmerking verdient dat de enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, niet zonder meer meebrengt dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat optreden kan immers ook als een daad van beheer worden uitgelegd. Ook in dit verband hangt het van de omstandigheden af, of door dat optreden de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen.
3.5.1De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het oordeel van het hof in rov. 3.14 dat onder meer [eiser] de nalatenschap van de vader stilzwijgend heeft aanvaard, is klaarblijkelijk gebaseerd op de in samenhang beoordeelde feiten en omstandigheden (i) dat VGZ [eiser] in zijn hoedanigheid van erfgenaam van de vader heeft aangesproken tot terugbetaling van voormelde voorschotbetalingen (zie hiervoor in 3.1 onder (v)), (ii) dat [eiser], toen nog samen met zijn moeder en zuster, met bijstand van een advocaat in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis van de rechtbank, (iii) dat de verzetdagvaarding de hiervoor in 3.2.1 vermelde passages bevatte, (iv) dat [eiser] ter comparitie in eerste aanleg het hiervoor in 3.2.2 aangehaalde verweer heeft gevoerd tegen de vordering, en (v) dat klaarblijkelijk mede door of namens [eiser] ter comparitie het verzoek is gedaan om bij akte nog bewijzen van de (juiste) besteding van het PGB in het geding te mogen brengen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan de onderdelen aanvoeren, niet pas kan worden geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft aanvaard als daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft bestaan (zie het hiervoor in 3.4.4 aangehaalde arrest HR 26 april 1968, NJ 1969/322).
3.5.2Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk gemotiveerd, ook niet in het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.5 is vooropgesteld. Uit de hiervoor in 3.5.1 onder (i)-(v) aangehaalde feiten en omstandigheden, in samenhang beoordeeld, kon het hof afleiden dat ook [eiser] in zijn hoedanigheid van erfgenaam van de vader als heer en meester wenste te (blijven) beschikken over de door VGZ – naar inmiddels vaststaat: onverschuldigd – aan de vader betaalde bedragen. Uit het verweer van de erfgenamen volgt immers dat zij zelf nauw betrokken zijn geweest bij de besteding van de voorschotbedragen, terwijl bovendien een deel van de betalingen is verricht na het overlijden van de vader.
3.5.3Hieraan doet niet af dat [eiser], zoals hij stelt, nooit iets heeft ontvangen van de door VGZ uitgekeerde bedragen. Het antwoord op de vraag of hij daadwerkelijk enig bedrag van de door VGZ onverschuldigd voldane voorschotbetalingen heeft ontvangen, is immers niet van belang bij de beoordeling of hij als erfgenaam de nalatenschap van de vader stilzwijgend heeft aanvaard.
3.5.4Anders dan met name onderdeel 2.1.2 aanvoert, is het hof wel degelijk ten aanzien van iedere erfgenaam afzonderlijk nagegaan of de nalatenschap van de vader stilzwijgend is aanvaard, en is het meer in het bijzonder ook ten aanzien van [eiser] tot het oordeel gekomen dat dit het geval is. Dit onderdeel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.