De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de officier van justitie, voor zover in raadkamer beperkt en voor zover ontvankelijk, voor het overige dient te worden toegewezen.
(...)
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de processen-verbaal van de rechter-commissaris en van de rijksrecherche alsmede beslaglijsten/overzichten geletterd A tot en met C als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur [verbalisant 1] van 26 juni 2012, die zich bevinden in de map ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek;
- wijst het door de officier van justitie gevorderde verlof voor het overige ten dele toe en ten dele af, in dier voege dat de in de vordering bedoelde, door de rechter-commissaris in beslag genomen en ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek geselecteerde stukken van overtuiging, zijnde:
- documenten die zijn gegenereerd uit digitale bestanden en die met doorlopende nummers 001 tot en met 045 zijn opgenomen in het proces-verbaal 'Onderzoek Geselecteerde Bestanden' van inspecteur [verbalisant 2] van 20 juni 2012;
- bijlagen 5a tot en met 5d bij dat proces-verbaal;
- documenten die zich bevinden achter de respectieve beslaglijsten/overzichten geletterd A tot en met C als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur [verbalisant 1] van 26 juni 2012;
en die zich bevinden in de map ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek, aan de officier van justitie ter beschikking kunnen worden gesteld, opdat hij die kan overdragen aan de verzoekende autoriteiten, met dien verstande echter dat deze niet mogen worden overgedragen voor (eventueel) onderzoek naar [A], [betrokkene 1] of [betrokkene 2] ter zake het door een van hen
- een ambtenaar doen van een gift of belofte dan wel verlenen of aanbieden van een dienst, hetzij met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, hetzij ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, is gedaan of nagelaten;
- valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, en/of opzettelijk gebruikmaken van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het afleveren of voorhanden hebben van zodanig geschrift, terwijl zij/hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."
3.3.1.Art. 552l Sv luidde ten tijde van de beslissing van de Rechtbank:
"1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven:
a. in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort;
b. voor zover inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
c. voor zover het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld onder a van het vorige lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Justitie."
3.3.2.Na de inwerkingtreding op 1 juli 2013 van de Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie in verband met de verruiming van de kring van ambtenaren, belast met de opsporing van de in deze wetten strafbaar gestelde feiten, alsmede van enkele andere wettelijke voorschriften van strafvorderlijke aard (Stb. 2013, 225), luidt art. 552l Sv:
"1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie.
3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de verzoekende autoriteit moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel.
4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd en uit overleg met de verzoekende autoriteit is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging danwel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem."