Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
1 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte, geboren in 1984, tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2013. Het nummer van de zaak bij het Gerechtshof was 24/002083-12. De verdachte had geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend, wat noodzakelijk is om ontvankelijk te zijn in het beroep. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur had ingediend, waardoor het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet in acht was genomen. Dit leidde tot de beslissing dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het beroep. De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.