In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende faillissementsrecht. De eiseres, CONTAINER LEASING INTERNATIONAL LLC, h.o.d.n. Seacube Containers, had een leaseovereenkomst gesloten met Europa West-Indië Lijnen B.V. (EWL). Na het faillissement van EWL vorderde de curator, Mr. Paul Johan Peters, betaling van een bedrag dat door Seacastle was verkregen via een beslag in de Verenigde Staten. De centrale vraag was of de voorrangspositie die Seacastle claimde op basis van het Amerikaanse recht gelijkgesteld kon worden met een Nederlands voorrangsrecht, zoals bedoeld in artikel 203 van de Faillissementswet.
De Hoge Raad oordeelde dat het faillissement van EWL, dat in Nederland was uitgesproken, naar Nederlands recht moest worden afgewikkeld. De rechtbank had de vordering van de curator toegewezen, en het hof had dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad bevestigde dat de vraag of er sprake was van voorrang naar Nederlands recht moest worden beoordeeld, en dat het beslag dat Seacastle had gelegd in de VS geen voorrang schept volgens het Nederlandse recht. De Hoge Raad concludeerde dat de door Seacastle ingeroepen voorrangspositie niet kon worden gelijkgesteld met een voorrangsrecht in de zin van de Nederlandse wetgeving.
De Hoge Raad verwierp het beroep van Seacastle en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de toepassing van Nederlands recht in faillissementsprocedures, zelfs wanneer buitenlandse elementen aanwezig zijn, en bevestigt de gelijkheid van schuldeisers in faillissement.