Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"
Vrijspraak feit 3
Naar het oordeel van het hof is, zoals eerder vermeld, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het witwassen van in elk geval enig geldbedrag bewezen kan worden verklaard. Zij heeft gewezen op de door de belastingdienst opgestelde vermogensvergelijking over de periode 2005 tot en met 2009 en de gedurende het strafrechtelijk financieel onderzoek aan het licht gekomen contante uitgaven van de verdachte en diens vriendin.
Namens de verdachte is om vrijspraak verzocht.
Zoals in het voorgaande is overwogen zal het hof ten laste van de verdachte drie transacties, waarbij hennep is vervoerd en overgedragen, bewezen verklaren.
Dit brengt met zich dat het bewijs voor witwassen van de voorwerpen en geldbedragen, zoals ten laste gelegd onder 3, beoordeeld zal dienen te worden tegen de achtergrond dat een mogelijk verband met concrete misdrijven, die financieel voordeel voor de verdachte zouden hebben opgeleverd, nagenoeg ontbreekt. Een en ander betekent dat het hof een ander vertrekpunt kiest dan de rechtbank heeft gedaan die, zo blijkt uit het vonnis, uitging van een aanzienlijk aantal ten laste van de verdachte bewezen verklaarde handelingen met hennep als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
Daar komt bij dat de ten laste gelegde pleegperiode van het witwassen de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2010 betreft, hetgeen van aanmerkelijk langere duur is dan de periode waarin de ten laste gelegde handelingen met hennep hebben plaatsgevonden.
Ook deze omstandigheid leidt ertoe dat het hof het toetsingskader zal hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat - zoals door de advocaat-generaal is gerekwireerd- het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen.
Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Tegen de achtergrond van dit kader wordt het navolgende overwogen en opgemerkt.
De advocaat-generaal heeft, kort samengevat, op het navolgende gewezen.
De verdachte had een schoonmaakbedrijf gedurende de ten laste gelegde periode. Daarvan zijn over enkele kalenderjaren de jaarstukken bekend. De gegevens daaruit en de gegevens die overigens bekend zijn over de legale inkomsten van de verdachte zijn verwerkt in een zogeheten vermogensvergelijking die in het kader van een tegen de verdachte ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek is opgesteld door een medewerker van de belastingdienst. Daarin zijn tevens kasuitgaven verwerkt die de verdachte aantoonbaar heeft gedaan respectievelijk heeft moeten doen in verband met zijn levensonderhoud.
De vergelijking van legale inkomsten en gedane uitgaven laat als resultaat een discrepantie zien welke slechts kan worden verklaard uit illegale bronnen van inkomsten. Bovendien blijkt uit het dossier dat de verdachte geld "rondpompte" waarbij hij onder meer gebruik maakte van een zogeheten G-rekening en een zakelijke rekening. Dit dient te worden opgevat als een indicatie, ook wel typologie genoemd, van witwassen, aldus de advocaat-generaal.
In de onderhavige zaak, waarin zoals vastgesteld vrijwel geen bewijs voorhanden is voor zogeheten brondelicten in de ten laste gelegde pleegperiode, is - gezien hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht en hiervoor is weergegeven - naar het oordeel van het hof zonder meer sprake van een zogeheten witwasvermoeden. Er zijn immers gedurende het opsporingsonderzoek geldstromen en vermogensbestanddelen in beeld gebracht welke zich tegen de achtergrond van het legale inkomen van de verdachte, zoals dat is gebleken uit aangiftes gedaan bij de belastingdienst en documenten betrekking hebbend op zijn commerciële bedrijfsvoering, niet zonder nadere verklaring volledig laten begrijpen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat bij deze stand van zaken het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat alle uitgaven wel verklaard kunnen worden uit legale bronnen.
Het hof stelt vast dat de verdachte verklaringen heeft afgelegd over zijn schoonmaakbedrijf, de geldstromen die daarmee verbonden zijn en over de aanschaf van auto's.
Het hof overweegt dat het opsporingsonderzoek dat bekend is geworden onder de naam "Kever" primair gericht is geweest op de handel in hennep. Daarbij zijn tevens voorwerpen in beslag genomen en zijn, onder meer met toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, inlichtingen gevorderd op basis waarvan geldstromen de verdachte betreffend in kaart zijn gebracht. Het dossier is, zo is het hof op grond van achtereenvolgens kennisneming van dat dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep -waaronder begrepen de door de advocaat-generaal gedane mededelingen- gebleken, niet primair vanuit een financiële oriëntatie opgebouwd.
Voorts heeft een strafrechtelijk financieel onderzoek plaatsgevonden in het kader waarvan uiteenlopende processen-verbaal van bevindingen met betrekking tot onderscheiden financiële aspecten zijn opgemaakt.
In dit verband heeft de belastingdienst een zogeheten vermogensvergelijking opgesteld welke enig zicht biedt op het samenstel van bedrijfsresultaten van de verdachte en van overige inkomsten en uitgaven.
Op grond van de bevindingen van de politie en de in het onderzoeksdossier opgenomen vermogensvergelijking kan naar het oordeel van het hof de conclusie worden getrokken dat zich een aantal financiële bewegingen in de onderzoeksperiode hebben voorgedaan welke tot vragen over de legaliteit ervan aanleiding geven.
De totale omvang hiervan laat zich echter moeilijk vaststellen. Dit houdt verband met tal van complicerende factoren, zoals een mogelijk aanvangskapitaal per 1 januari 2005 waarover de verdachte heeft verklaard, de substitutie van contante bedragen in bedragen op betaalrekeningen en spaarrekeningen en daarmee samenhangende mogelijke dubbeltellingen, de bekostiging van auto's uit de opbrengst van verkochte auto's. Voorts is het hof gebleken dat de zakelijke administratie van de verdachte via een G-rekening en een zakelijke rekening verloopt. Met betrekking tot die G-rekening heeft de advocaat-generaal in haar requisitoir laten weten in de handelingen met betrekking tot de G-rekening thans niet langer strafbare gedragingen te herkennen.
Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat als gevolg van de complexiteit van berekeningen en de verwevenheid van zakelijke en persoonlijke uitgaven en inkomsten het bewezen te verklaren bedrag niet kan worden bepaald.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het - in het licht van de bij de beoordeling te nemen stappen - op de weg van verdachte ligt de door haar gepresenteerde bewijsmiddelen te weerspreken bij gebreke waarvan het ten laste gelegde witwassen voor bewezenverklaring gereed ligt, in die zin dat - aldus de advocaat-generaal - de bewezenverklaring van "een geldbedrag" mogelijk is en gevorderd wordt.
In bewoordingen, kennelijk ontleend aan de procedure ter vaststelling en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de advocaat-generaal gesteld dat de verdachte aannemelijk dient te maken dat het gepresenteerde witwasvermoeden ongegrond is.
Door haar standpunt aldus te formuleren heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof een onjuiste uitleg gegeven aan het toetsingskader.
Anders dan in de ontnemingsprocedure, waarin de rechter immers schattenderwijs de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt en waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel op aannemelijkheid wordt berekend en geschat, worden in een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard, andere, in de zin van hogere eisen gesteld aan precisie en concreetheid van hetgeen bewezen moet worden verklaard en van daaraan ten grondslag te leggen redengevende feiten en omstandigheden. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de bewijslastverdeling in de onderscheiden procedures en voor aan de proceshouding van een verdachte te verbinden consequenties.
Door dit onderscheid onvoldoende in acht te nemen heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof niet onderkend dat de bewijskracht en bewijswaarde van hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep op basis van het dossier heeft gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen.
De verklaringen van de verdachte, hoe gefragmenteerd en onvolledig ook, - hetgeen op zich niet onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de door het openbaar ministerie aangeleverde onderbouwing geenszins eenvoudig te lezen viel - leverden, nu door die verklaringen niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst kan worden uitgesloten, althans onvoldoende duidelijk is in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen, naar het oordeel van het hof een verplichting voor het openbaar ministerie op om in de vorm van nader onderzoek feiten en omstandigheden aan te brengen die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten. Dit laatste is - naar het oordeel van het hof - onvoldoende gebeurd.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep niet uitgelaten over het bewijs voor het ten laste gelegde medeplegen van het witwassen.
Voor zover de tenlastelegging ziet op handelingen van de verdachte die een nauwe en bewuste samenwerking met zijn partner ten aanzien van door haar gedane uitgaven opleveren overweegt het hof als volgt.
De verklaringen van [betrokkene] bieden geen enkel aanknopingspunt dat zij wetenschap heeft gehad van brondelicten, gepleegd in de ten laste gelegde periode, van welker opbrengst zij opzettelijk uitgaven heeft gedaan, daargelaten het antwoord op de vraag of er gedragingen van de verdachte kunnen worden aangewezen die kunnen worden aangemerkt als een vorm van nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene] bij door haar gedane bestedingen.
Nu het vereiste onderzoek niet is geschied en ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dient te verdachte te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen.
Bij deze stand van zaken is aan de voorwaarden verbonden met de voorwaardelijke verzoeken die samenhangen met feit 3 niet voldaan. Het hof verstaat dat het aan beoordeling van deze verzoeken derhalve niet toekomt.
Tot slot maakt het hof het openbaar ministerie opmerkzaam op het volgende. De complicaties die zich hebben voorgedaan bij de beoordeling van het bewijs voor het ten laste gelegde gewoontewitwassen waren naar het oordeel van het hof voorzienbaar.
Het heeft ontbroken aan volledigheid in het opsporingsonderzoek en er is geen samenhang aangebracht in de uiteenlopende onderzoeksbevindingen. Ondanks nadrukkelijk gestelde vragen van het hof is ook de advocaat-generaal er in haar requisitoir niet in geslaagd de benodigde samenhang alsnog aan te brengen, waarbij het hof aantekent dat dit tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier een vrijwel onmogelijke opgave was.
Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de beschuldiging van witwassen aan de tenlastelegging is toegevoegd op grond van aangetroffen vermogensbestanddelen die vragen opriepen en gevorderde gegevens die zicht boden op een op onderdelen ongeordende of onregelmatige administratie.
Het heeft in dit op hennephandel gerichte opsporingsonderzoek aan een gerichte oriëntatie op bewijsvergaring voor witwassen ontbroken. De basis voor de tenlastelegging wordt immers gevormd door een proces-verbaal ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorts heeft de officier van justitie op de terechtzitting in eerste aanleg medegedeeld dat het openbaar ministerie ook een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal maken.
Tegen deze achtergrond bezien heeft zich de vraag opgedrongen naar de toegevoegde waarde van de opgestelde tenlastelegging, mede bezien in het licht van achtereenvolgens de aanmerkelijke belasting die vervolging van witwassen in gevallen als deze doorgaans en ook in het onderhavige geval oplevert voor het strafproces als geheel en de afwegingen die voortdurend aan de orde zijn over de aanwending van schaarse middelen in het publieke domein, meer in het bijzonder de strafrechtelijke keten. In het besef dat een rechterlijke waardering van deze aard minder gebruikelijk is acht het hof het, nu deze zaak niet op zichzelf staat, niettemin aangewezen om deze vraag bij wijze van signaal uit te spreken."