In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. De verzoeker, de man, heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2013. De man was van mening dat de verdiencapaciteit van de alimentatieplichtige op een andere manier vastgesteld moest worden dan door het UWV was gedaan. De vrouw, de verweerder in cassatie, is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Zwolle-Lelystad en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die relevant zijn voor het verloop van het geding. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus was om het beroep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft volgens de Hoge Raad geen nadere motivering, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de man, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven.