In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [X] Ltd. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep was gericht tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag. De Rechtbank had op 5 februari 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij belanghebbende in verzet was gegaan tegen de naheffingsaanslag.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 28 april 2014 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en had een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 10 juni 2014 de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 25 juni 2014 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.