Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
23 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1976, tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 oktober 2013. Het nummer van het arrest van het Gerechtshof was 21/005027-13. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, wat leidde tot de vraag van ontvankelijkheid van het beroep. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet in het beroep kon worden ontvangen, omdat niet was voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift vereist dat een schriftuur houdende middelen van cassatie binnen de bij de wet gestelde termijn door een raadsman wordt ingediend. Aangezien de verdachte dit niet had gedaan, verklaarde de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep. De uitspraak werd gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.