In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de naheffingsaanslag had vernietigd. De belanghebbende, die een motorrijtuig in gebruik had dat als ambulance was ingericht, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd over de periode van 19 december 2009 tot en met 18 maart 2010. De Inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond. Het Hof vernietigde echter deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met het vergunningvereiste in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting de grenzen van de delegatieruimte had overschreden. De Hoge Raad bevestigde dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was, ondanks dat de belanghebbende niet voldeed aan het vergunningvereiste. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onterecht had geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel meebracht dat de belanghebbende recht had op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, ondanks het ontbreken van een vergunning. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarmee de naheffingsaanslag in stand bleef.
De uitspraak benadrukt de rol van het gelijkheidsbeginsel in belastingzaken en de noodzaak voor de belastingplichtige om aan te tonen dat er sprake is van ongelijke behandeling. De Hoge Raad concludeerde dat het gebrek aan handhaving door de Inspecteur niet automatisch kan worden aangemerkt als begunstigend beleid, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.