In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 mei 2013. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 en 2006. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die eerder had geoordeeld over deze aanslagen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij het Hof in zijn uitspraak is bevestigd. De Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal, die op 22 mei 2014 had geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar een eerder arrest in een andere zaak, nummer 13/02758, en heeft geoordeeld dat het middel faalt. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.