In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een verzoek van de belanghebbende, een in Zwitserland gevestigde entiteit met domicilie in Rotterdam, om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting over het kalenderjaar 2006. De Inspecteur had dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, waarop de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank te Breda. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Gerechtshof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, waardoor de belanghebbende recht kreeg op een teruggaaf van € 218.588.
De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het middel slaagde op basis van eerdere overwegingen in een vergelijkbare zaak (12/04337) en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en het verzoek om teruggaaf afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.