Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep. De verdachte had op 17 juni 2013 cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juni 2012. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn beroep, omdat hij op de zitting van het Hof was verschenen en het arrest was gewezen naar aanleiding van die zitting. Dit betekent dat de verdachte, volgens artikel 432, eerste lid, aanhef en onder b van het Wetboek van Strafvordering, niet in het beroep kon worden ontvangen.
De Hoge Raad herhaalde in zijn overwegingen een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2014:856) en benadrukte dat de volmacht die door de raadsman van de verdachte was verzonden, niet leidde tot een ander oordeel. De volmacht was per fax naar de administratie van de Hoge Raad gestuurd, maar werd niet erkend als een geldige indiening voor het cassatieberoep. De Hoge Raad merkte op dat de griffier van de Hoge Raad op 22 juni 2012 een brief had gestuurd naar de raadsman van de verdachte, waarin werd aangegeven dat de zaak nog niet ter griffie was ingekomen.
Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn cassatieberoep, en dit arrest werd uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen bij het indienen van een cassatieberoep en de noodzaak voor een geldige volmacht.