Uitspraak
1.Geding in cassatie
2 Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
2 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1969, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 26 oktober 2005. De advocaat van de verdachte, mr. J. Kuijper, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden, omdat het geen nadere motivering behoeft. Het tweede middel betreft de klacht dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, omdat niet is gebleken dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof een verstekmededeling is betekend. Dit is in strijd met de vereisten van artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot een maand en twee weken. Het beroep is voor het overige verworpen.