In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] GmbH tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 24 januari 2014 was gewezen. De kwestie draait om de bepaling van de WOZ-waarde van een complex winkelpanden dat op 30 juni 2010 was aangekocht voor € 16.418.053. Zowel op de waardepeildatum van 1 januari 2010 als op de datum van de transactie waren de onroerende zaken verhuurd.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de transactieprijs, die dicht bij de waardepeildatum ligt, de waarde in het economische verkeer weergeeft. Dit oordeel werd echter betwist in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat voor de bepaling van de WOZ-waarde niet kan worden aangesloten bij verkoopprijzen van transacties waarbij de prijsvorming is beïnvloed door bestaande huurcontracten. De Hoge Raad stelde vast dat de strekking van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ meebrengt dat de verkoopprijs die tot stand is gekomen met inachtneming van de op de waardepeildatum bestaande huurovereenkomst niet als uitgangspunt kan dienen.
De Hoge Raad heeft het eerste middel gegrond verklaard, waardoor de uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kon blijven. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, en werd een vergoeding voor het griffierecht aan belanghebbende toegewezen. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 5 december 2014.