ECLI:NL:HR:2014:3532

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
13/05427
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het gerechtshof inzake exploitatieovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de gemeente Reusel-De Mierden. De zaak betreft een geschil over een exploitatieovereenkomst die was gesloten tussen [eiser] en de gemeente in het kader van de ontwikkeling van een bestemmingsplan. De gemeente had kosten in rekening gebracht aan [eiser] voor voorzieningen van openbaar nut, maar [eiser] betwistte de rechtmatigheid van deze kosten en stelde dat de gemeente tekortgeschoten was in haar verplichtingen uit de exploitatieovereenkomst. De rechtbank had [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de gemeente, maar in hoger beroep had het gerechtshof de vorderingen van de gemeente toegewezen en die van [eiser] afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de exploitatieovereenkomst geldig was, ondanks het feit dat de bepalingen van de exploitatieverordening niet in acht waren genomen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor gemeenten om bij het aangaan van exploitatieovereenkomsten de geldende regelgeving strikt na te leven, om rechtszekerheid voor grondeigenaren te waarborgen.

Uitspraak

5 december 2014
Eerste Kamer
13/05427
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
de GEMEENTE REUSEL-DE MIERDEN,
zetelende te Reusel,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de gemeente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 106626/HA ZA 04-415 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 december 2006 en
4 februari 2009;
b. het arrest in de zaak 200.032.795/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juli 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de gemeente mede door mr. R.L. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de gemeente heeft bij brief van21 augustus 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
( i) [eiser] woont aan de [a-straat] te [woonplaats]. In 2000 was hij eigenaar van een achter zijn woning gelegen terrein. Op 2 april 2001 heeft de gemeenteraad het ontwerp bestemmingsplan De Hasselt vastgesteld, op grond waarvan dat terrein voor woningbouw is bestemd.
(ii) In het najaar van 2000 heeft [eiser] gesproken met een adviseur van de gemeente over het realiseren van deze bouwbestemming, de wijze van berekening van een aan de gemeente te betalen exploitatiebijdrage en over een grondruil met de gemeente.
(iii) Op 1 maart 2001 hebben de gemeente en [eiser] een ruilovereenkomst en een exploitatieovereenkomst gesloten. In de exploitatieovereenkomst (zoals op 18 april 2001 gewijzigd) heeft de gemeente de verplichting op zich genomen (i) eventuele opstallen op een aan [eiser] krachtens de ruilovereenkomst over te dragen perceel te verwijderen; en (ii) het perceel bouw- en woonrijp te maken. [eiser] heeft zich jegens de gemeente verplicht een exploitatiebijdrage van ƒ 482.322,05 (exclusief btw) te betalen. De eerste termijn van ƒ 241.166,03 werd verschuldigd zodra de bestemmingsplanprocedures in een zodanig stadium zouden verkeren dat bouwvergunningen met betrekking tot het perceel zouden kunnen worden afgegeven. De tweede termijn van ƒ 241.166,02 (exclusief btw) werd verschuldigd uiterlijk 24 maanden na de eerste betaling.
(iv) De toepasselijke exploitatieverordening van de gemeente bepaalt onder meer:
“Artikel 1 Algemene begripsbepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
b. exploitatiegebied: een zodanig door de gemeenteraad aangewezen gebied, dat gebaat is door de aanleg van voorzieningen van openbaar nut;
c. exploitant: de genothebbende krachtens eigendom (...) van een in het exploitatiegebied gelegen onroerende zaak welke door het treffen van voorzieningen van openbaar nut gebaat is;
d. exploitatie-overeenkomst: de overeenkomst (...) waarin de gemeente met een exploitant de voorwaarden overeenkomt waaronder de gemeente voorzieningen van openbaar nut zal treffen of daaraan medewerking zal verlenen;
e. aangevuld bekostigingsbesluit: een besluit van de gemeenteraad waarin niet alleen overeenkomstig artikel 222 Gemeentewet, wordt besloten in welke mate de aan de voorzieningen verbonden lasten zullen kunnen worden verhaald op een daarbij aangeduid gebied, maar waarin ook een omschrijving van de voorzieningen van openbaar nut en een begroting van kosten en opbrengsten is opgenomen;
f. voorzieningen van openbaar nut, waardoor de in het exploitatie gebied gelegen onroerende zaken gebaat worden, onder meer:
1. riolering (...);
2. wegen, parkeergelegenheden, pleinen, trottoirs, voet- en rijwielpaden, straatmeubilair, etc;
3. plantsoenen en andere groenvoorzieningen (...);
4. openbare verlichting en brandkranen (...);
5. waterhuishoudkundige voorzieningen (...);
(…)
Artikel 3 Vaststelling aangevuld bekostigings-besluit
1. Voordat op initiatief van de gemeente met het treffen van voorzieningen van openbaar nut in een exploitatiegebied wordt aangevangen, wordt door de gemeenteraad een aangevuld bekostigingsbesluit voor dat exploitatiegebied vastgesteld en bekendgemaakt (…).
(…)
Artikel 4 Wijze van toerekening naar mate van profijt
1. Voor de toerekening van profijt wordt als rekeneenheid gebruikt het gemiddelde bedrag van de ten nutte van het exploitatiegebied gemaakte of te maken kosten per m2 grondoppervlakte.
(…)
Artikel 5 Vaststelling en exploitatiebijdrage
1. De exploitant betaalt als bijdrage in de kosten verband houdende met het verlenen van medewerking aan het in exploitatie brengen van gronden het bedrag dat volgens de in de begroting (...) uitgewerkte wijze aan zijn onroerende zaak wordt toegerekend, vermeerderd met de kosten op de afstand van de gronden bestemd voor de aanleg en/of aanpassing van voorzieningen van openbaar nut vallende en de kosten van kadastrale uitmeting, en verminderd met de inbrengwaarde van de bij de exploitant in exploitatie zijnde en voor exploitatie bestemde gronden en van de gronden welke zijn bestemd voor het treffen van voorzieningen van openbaar nut en door exploitant aan de gemeente worden afgestaan.
(…)
Artikel 6 Inhoud exploitatie-overeenkomst
1. Het verhaal van kosten verband houdende met het verlenen van medewerking aan het in het exploitatie brengen van gronden vindt plaats met inachtneming van de voorgaande artikelen. Van de exploitatie-overeenkomst wordt een akte opgemaakt, indien de exploitatie-overeenkomst mede een grondtransactie betreft, is dit een notariële akte.
2. Burgemeester en wethouders besluiten tot het aangaan van een exploitatieovereenkomst op initiatief van de gemeente slechts nadat een aangevuld bekostigingsbesluit is vastgesteld.
3. De exploitatie-overeenkomst bevat in ieder geval bepalingen over:
a. de aard, omvang en kwaliteit van de door de gemeente of exploitant aan te leggen voorzieningen van openbaar nut;
b. het tijdvak waarbinnen deze voorzieningen worden uitgevoerd;
(…).”
( v) Op 26 juni 2000 heeft de gemeenteraad een “Aangevuld bekostigingsbesluit De Hasselt” vastgesteld. Dit besluit strekte tot verhaal van kosten van voorzieningen van openbaar nut, voortvloeiend uit de realisatie van het bestemmingsplan De Hasselt, door gronduitgifte of door het sluiten van exploitatieovereenkomsten.
(vi) Op 17 december 2001, na de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan, heeft de gemeente een voorbereidingsbesluit tot planwijziging genomen. Ten onrechte is daarin het bouwperceel van [eiser] (waarop op grond van het bestemmingsplan De Hasselt al een bouwbestemming rustte) meegenomen. Op 16 december 2001 heeft [eiser] de gemeente aansprakelijk gesteld voor schade door beperkingen, belemmeringen en vertragingen als gevolg van het voorbereidingsbesluit. De gemeente heeft het door [eiser] ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Het voorbereidingsbesluit heeft tot 19 december 2002 gegolden. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het voorbereidingsbesluit herroepen voor zover dit het bouwperceel van [eiser] betrof.
(vii) Op 23 augustus 2002 heeft de gemeente de eerste termijn van de exploitatiebijdrage van (omgerekend) € 130.229,29 inclusief btw aan [eiser] in rekening gebracht. [eiser] heeft geweigerd deze termijn te betalen op de grond dat de gemeente niet aan alle verplichtingen uit hoofde van de exploitatieovereenkomst had voldaan.
3.2
In dit geding vordert de gemeente in conventie, voor zover in cassatie van belang, betaling van € 260.458,56 op grond van primair de exploitatie-overeenkomst, subsidiair art. 6:210 BW.
[eiser] vordert in reconventie, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de exploitatieovereenkomst nietig is, althans vernietiging daarvan, een verklaring voor recht dat de gemeente toerekenbaar is tekortgeschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en ter zake schadeplichtig is, en veroordeling van de gemeente tot betaling van schadevergoeding.
3.3.1
De rechtbank heeft [eiser] in conventie op de voet van art. 6:210 lid 2 BW veroordeeld tot betaling van € 105.000,-- inclusief btw. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de gemeente op een aantal punten is tekortgeschoten in de nakoming van de exploitatieovereenkomst en dat de gemeente is gehouden tot schadevergoeding.
3.3.2
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd, de vordering van de gemeente toegewezen tot een bedrag van € 259.369,10 inclusief btw en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Indien in een exploitatieovereenkomst de bepalingen van een toepasselijke exploitatieverordening niet in acht zijn genomen, kan hieraan het gevolg worden verbonden dat de gemeente haar in die overeenkomst neergelegde aanspraak op een financiële bijdrage – uit een oogpunt va n rechtszekerheid van de betrokken grondeigenaren – niet geldend kan maken (HR 16 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1990, NJ 1996/608; HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1055, NJ 2001/581). De sanctie van nietigheid wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden wordt hieraan niet verbonden. (rov. 7)
De omstandigheid dat in de exploitatieovereenkomst in strijd met het bepaalde in art. 6 van de exploitatieverordening iedere omschrijving van aard, omvang en kwaliteit van de door de gemeente aan te leggen voorzieningen van openbaar nut ontbreekt evenals iedere aanduiding van het tijdvak waarbinnen deze voorzieningen worden uitgevoerd, maakt inbreuk op de rechtszekerheid waarop een exploitant als [eiser] aanspraak kan maken. Daar komt bij dat een duidelijke onderbouwing van de wijze van toerekening van de kosten van deze werkzaamheden naar de mate van profijt (als bedoeld in art. 4 van de exploitatieverordening) in die overeenkomst ontbreekt en dat daarin ook niet inzichtelijk is gemaakt hoe de exploitatiebijdrage, in overeenstemming met art. 5 van de exploitatieverordening, op basis van het aanvullend bekostigingsbesluit en de daarbij behorende begroting is berekend. Dit alles staat – uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de bij de realisatie van het bestemmingsplan betrokken grondeigenaar – eraan in de weg dat de gemeente haar aanspraak op een exploitatiebijdrage op grond van die exploitatieovereenkomst geldend kan maken. (rov. 9)
Het enkele feit dat in de exploitatieovereenkomst de toepasselijke publiekrechtelijke voorschriften niet in acht zijn genomen, kan niet tot de slotsom leiden dat de door de gemeente verrichte prestaties niet in rechte op geld behoren te worden gewaardeerd (rov. 10).
De gemeente heeft genoegzaam aangetoond dat de aanleg van voorzieningen van openbaar nut ten behoeve van het exploitatiegebied waartoe het bouwperceel van [eiser] behoort in augustus 2004 waren uitgevoerd, althans dat een aantal van deze werkzaamheden alsnog zou worden verricht. Voldoende aannemelijk is dat het bouwperceel van [eiser] hierdoor is gebaat. (rov. 11)
De gemeente dient aannemelijk te maken welke exploitatiebijdrage zij bij een juiste toepassing van de exploitatieverordening aan [eiser] in rekening mocht brengen. Op grond van de exploitatieverordening kan de gemeente de kosten van de aanleg van voorzieningen van openbaar nut op de grondeigenaar wiens perceel door deze voorzieningen is gebaat, verhalen op basis van een toerekening van deze kosten aan het betreffende perceel. Als rekeneenheid geldt het gemiddelde bedrag van de ten nutte van het exploitatiegebied gemaakte of te maken kosten per m2. De gemeente heeft een berekening van de omslag op basis van het aangevuld bekostigingsbesluit overgelegd met een rekeneenheid van ƒ 165,74 exclusief btw per m2. [eiser] heeft deze berekening en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten niet gemotiveerd bestreden. Uitgaande van een perceeloppervlakte van 2.898 m2 zou de door [eiser] verschuldigde bijdrage bij juiste toepassing van de exploitatieverordening zijn uitgekomen op € 259.369,10 inclusief btw. (rov. 13)
3.3.3
Het hof heeft de vorderingen van [eiser] in reconventie afgewezen op de grond dat, indien al sprake zou zijn van renteschade als gevolg van het onrechtmatig gebleken voorbereidingsbesluit, deze in overwegende mate het gevolg is van eigen gedragingen van [eiser] en naar billijkheid voor zijn rekening dient te blijven, aldus dat de vergoedingsplicht van de gemeente geheel vervalt (rov. 21).
3.4.1
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 7. Het betoogt dat indien in een exploitatieovereenkomst de bepalingen van de exploitatieverordening niet in acht zijn genomen, de overeenkomst nietig is.
3.4.2
Het onderdeel is gegrond.
Ingevolge art. 9.1.17 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is in deze zaak (het inmiddels vervallen)art. 42 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van toepassing. Art. 42 (oud) WRO strekt ertoe de rechtszekerheid voor grondeigenaren te verhogen. Deze strekking brengt mee dat een overeenkomst waarin een gemeente een financiële bijdrage tot verhaal van exploitatiekosten bedingt en waarin de bepalingen van de toepasselijke exploitatieverordening niet in acht zijn genomen, nietig is wegens strijd met de openbare orde. (HR 6 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT9056, NJ 2006/301)
3.5
Onderdeel 2 richt diverse klachten tegen rov. 13. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat overeenkomstig de art. 4 en 5 van de exploitatieverordening is vastgesteld dat de grond van [eiser] met de door de gemeente verrichte prestaties is gebaat en dat het gemiddelde bedrag van de ten nutte van het exploitatiegebied gemaakte kosten is vastgesteld, niet meebrengt dat het aldus bepaalde bedrag kan gelden als de prestatie waarvoor [eiser] op de voet van art. 6:210 lid 2 BW tot waardevergoeding is gehouden.
3.6.1
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Indien een exploitatieovereenkomst nietig is en de gemeente reeds geheel of ten dele heeft voldaan aan haar daarin bedoelde verplichtingen, is deze prestatie onverschuldigd verricht. Bestond de prestatie niet in het geven van een goed, dan heeft de gemeente in beginsel recht op ongedaanmaking daarvan. Wanneer de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, treedt, voor zover dit redelijk is, vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst daarvoor in de plaats, indien de ontvanger door de prestatie is verrijkt, indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht, of indien hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten (art. 6:210 lid 2 BW).
3.6.2
De enkele omstandigheid dat het de gemeente niet vrijstond een tegenprestatie te bedingen voor de door haar verrichte prestatie, brengt niet mee dat de waarde van die prestatie op nihil dient te worden gesteld.
In beginsel is de waarde van de prestatie als bedoeld in art. 6:210 lid 2 BW die, welke daaraan in het economisch verkeer wordt toegekend (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 818-819), hierna te noemen ‘de marktwaarde’.
In zijn arrest van 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8443, NJ 2005/431 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de waardering van de prestatie van de gemeente in een geval als het onderhavige behoort te geschieden op de grondslag van hetgeen voor de gemeente wel geoorloofd zou zij n geweest als tegenprestatie te bedingen voor haar prestatie en dat dus onderzocht moet worden of de exploitatieverordening een grondslag biedt voor het bedingen door de gemeente van zodanige tegenprestatie en, zo ja, in hoeverre. Het arrest vermeldt niet – omdat dit in cassatie niet aan de orde was gesteld – dat uit art. 6:210 lid 2 BW voortvloeit dat de vordering van de gemeente in ieder geval niet toewijsbaar is tot een hoger bedrag dan de marktwaarde van de prestatie ten tijde van de ontvangst daarvan en dat de toewijsbaarheid van de vordering dus ook in zoverre begrensd is. Een vordering als bedoeld in deze bepaling vindt – ook in de twee laatste in het artikellid genoemde gevallen – haar rechtvaardiging in de wenselijkheid dat ongerechtvaardigde verrijking wordt tegengegaan; in gevallen als hier bedoeld: van de wederpartij van de gemeente. Indien de gemeente een exploitatievergoeding heeft bedongen zonder toereikende basis in de toepasselijke exploitatieverordening, kan de gemeente dus slechts aanspraak maken op het laagste van de bedragen die voortvloeien uit respectievelijk de toepassing van de exploitatieverordening en de marktwaarde.
3.6.3
Het is aan de gemeente om in het kader van een vordering op de voet van art. 6:210 lid 2 BW de waarde van haar prestatie aannemelijk te maken.
De gemeente dient haar vordering zodanig toe te lichten en te onderbouwen dat het voor de wederpartij redelijkerwijs mogelijk is daartegen verweer te voeren. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.1-3.6.2 is overwogen, dient zij daarom – met het oog op de vraag in hoeverre de exploitatieverordening een grondslag biedt voor het bedingen van een tegenprestatie voor de door haar verrichte prestatie – te stellen en met bescheiden te onderbouwen welke voorzieningen van openbaar nut specifiek met betrekking tot het desbetreffende perceel zijn getroffen, en welke kosten daaraan voor haar waren verbonden. In een geval als het onderhavige, waarin de gemeente de gemiddelde kosten per vierkante meter van de door haar verrichte prestatie heeft berekend met betrekking tot een gebied waarvan het perceel deel uitmaakt, is daartoe in de regel onvoldoende dat de gemeente gegevens in het geding brengt waaruit die kosten met betrekking tot dat hele gebied blijken.
Daarnaast dient de gemeente – met het oog op de in het kader van art. 6:210 lid 2 BW te beantwoorden vraag in hoeverre haar wederpartij verrijkt is door haar prestatie – aanknopingspunten te verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of zij aldus een bedrag vordert dat niet hoger is dan het bedrag van de marktwaarde die de prestatie voor het betrokken perceel heeft.
3.7
In het licht van het voorgaande zijn de hierop gerichte klachten van onderdeel 2 gegrond.
[eiser] heeft onder meer bij memorie van grieven onder 46 aangevoerd dat de door de gemeente overgelegde berekening niet inzichtelijk en gespecificeerd is, noch is voorzien van toelichtende stukken. Het overzicht ziet volgens hem op de kosten van het bestemmingsplan “De Hasselt”; daaruit valt niet af te leiden welke prestaties aan [eiser] zijn geleverd.
In haar schriftelijke toelichting verwijst de gemeente naar de berekeningen die zij als producties 18, 19 en 20 bij conclusie van repliek/conclusie van antwoord heeft overgelegd. Nu deze berekeningen niet voldoen aan de hiervoor in 3.6.3 omschreven eisen en [eiser] een daarop gericht verweer heeft gevoerd, heeft het hof, door te oordelen dat de gemeente aannemelijk heeft gemaakt op welke tegenprestatie zij aanspraak kan maken, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8.1
Onderdeel 3 is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [eiser] tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het voorbereidingsbesluit. Het hof heeft die afwijzing gegrond op zijn oordeel dat, als [eiser] concrete problemen ondervond als gevolg van het voorbereidingsbesluit (bijvoorbeeld door het afhaken van kopers), hij alle mogelijkheden heeft gehad dit bij de gemeente aan te kaarten. Gelet op de inhoud van de brieven van 2 januari 2002 en 23 augustus 2002 zou de gemeente hem in dat geval hebben bevestigd (desgevraagd ook schriftelijk) dat, ook zolang het voorbereidingsbesluit van kracht was, met toepassing van art. 50 lid 4 Woningwet bouwvergunningen konden worden verleend. Om die reden is de eventueel als gevolg van het voorbereidingsbesluit geleden schade in overwegende mate het gevolg van eigen gedragingen van [eiser] en dient deze schade naar billijkheid voor zijn rekening te blijven (rov. 21). Onderdeel 3.1 betoogt dat bij het uitgangspunt dat zowel de gemeente als [eiser] schadebeperkende maatregelen hadden kunnen nemen, het op de weg van de gemeente lag deze maatregelen te nemen. Het hof heeft dit miskend, althans heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.8.2
Bij de beoordeling van dit betoog wordt het volgende vooropgesteld.
In geval van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, is de benadeelde gehouden om de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijze van hem kan worden verlangd. Indien hij daaraan niet voldoet kan dit tot gevolg hebben dat de vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW wordt verminderd. Indien zowel de benadeelde als de vergoedingsplichtige het in de hand heeft de schade te beperken, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre de vergoedingsplichtige aan de benadeelde kan tegenwerpen dat deze de schade niet heeft beperkt. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat het aan het handelen of nalaten van de vergoedingsplichtige is te wijten dat de benadeelde in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt.
3.8.3
[eiser] heeft in hoger beroep, onder overlegging van schriftelijke verklaringen van potentiële kopers, aangevoerd dat het voorbereidingsbesluit tot gevolg had dat bouwaanvragen werden aangehouden en dat potentiële kopers werden afgeschrikt. Verder heeft [eiser] betoogd dat uit de brieven waaraan de gemeente refereert geen onvoorwaardelijke medewerking tot het verlenen van een bouwvergunning op de voet van art. 50 lid 4 Woningwet kan worden afgeleid.
Die stellingen komen erop neer dat de gemeente op haar beurt ook niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.8.2 is overwogen klaagt het onderdeel terecht dat het hof met zijn hiervoor in 3.8.1 weergegeven oordeel hetzij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het niet zonder de juistheid van deze stellingen te onderzoeken, heeft kunnen oordelen dat de schade van [eiser], indien daarvan sprake is, in overwegende mate het gevolg is van zijn eigen gedragingen en voor zijn rekening dient te blijven.
3.9
De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.1
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 23 en 24, die voortbouwen op oordelen die blijkens het voorgaande met succes zijn bestreden. Het slaagt dus eveneens.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 juli 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.036,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 december 2014.