Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de schriftuur en de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
9 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 mei 2012, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel werd afgewezen. De Hoge Raad heeft op 9 december 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 12/02923. De Advocaat-Generaal bij het Hof had een middel van cassatie voorgesteld, maar de raadsman van de betrokkene, mr. D.E. Wiersum, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof Amsterdam in het beroep, en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof voor zover deze de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afwees.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat voor onderzoek door de cassatierechter alleen middelen van cassatie in aanmerking komen die voldoen aan de wettelijke vereisten. De schriftuur van de Advocaat-Generaal voldeed niet aan deze vereisten, omdat deze niet gericht was op een stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel. Hierdoor kon de schriftuur onbesproken blijven. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, waardoor het voorschrift van art. 437, eerste lid, Sv niet in acht is genomen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de Advocaat-Generaal bij het Hof niet-ontvankelijk verklaard in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.