Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
18 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1981. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2012. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in het beroep. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz. De uitspraak werd gedaan tijdens een openbare terechtzitting.