Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
18 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 maart 2013. De verdachte, geboren in 1984, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. A.B.B. Beelaard. De advocaat heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in strafzaken, waarbij de Hoge Raad de grenzen van ontvankelijkheid in cassatie verder heeft verduidelijkt.