Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
4.Beslissing
19 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De betrokkene had op 24 augustus 2014 een last tot inbewaringstelling gekregen van de burgemeester van Maastricht. De officier van justitie verzocht de rechtbank om op 25 augustus 2014 een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2014 weigerde de betrokkene de bijstand van de aan haar toegewezen advocaat, wat leidde tot de vraag of de rechtbank had moeten onderzoeken of de betrokkene behoefte had aan een andere raadsman.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan haar verplichting om te onderzoeken of de betrokkene een andere advocaat wenste, nadat zij had aangegeven geen bijstand te willen van de toegewezen advocaat. Dit is een essentiële waarborg voor het recht op vrijheid, en de Hoge Raad concludeerde dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Limburg en verwees de zaak terug naar die rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig om te gaan met de rechten van betrokkene in zaken van vrijheidsbeneming, vooral in situaties waarin de betrokkene aangeeft geen rechtsbijstand te willen van de toegewezen raadsman. De rechter moet actief onderzoeken of de betrokkene behoefte heeft aan een andere raadsman, zelfs binnen de korte beslistermijn die de Wet Bopz voorschrijft.