In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door belanghebbenden tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 22 november 2012 werd gedaan. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de overdrachtsbelasting die zijn opgelegd aan [X 2] en [X 3], naar aanleiding van een verzoek dat door [X 1] was ingediend op basis van artikel 19 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De belanghebbenden hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die hen niet in het gelijk stelde. De Staatssecretaris van Financiën heeft in deze procedure een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbenden beoordeeld, maar deze kunnen niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigt.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 7 maart 2014 door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.