3.3Het middel bestrijdt het arrest van het hof met diverse klachten. Bij de behandeling daarvan wordt vooropgesteld dat de beslissing van het hof berust op drie verschillende gronden - hiervoor weergegeven in 3.2 onder (i)-(iii) - die deze ieder zelfstandig kunnen dragen. Het middel kan daarom alleen tot cassatie leiden als klachten tegen ieder van die gronden slagen.
3.4.1De Hoge Raad behandelt eerst - als van de verste strekking - het verweer in cassatie van DNC dat art. 100e (oud) Woningwet om twee redenen niet van toepassing is op de dwangsombesluiten van 22 december 2004, namelijk:
(a) Art. 100e (oud) Woningwet ziet naar de bedoeling van de wetgever uitsluitend op dwangsombesluiten die zijn gegeven ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I-IV van de Woningwet zoals deze gelden vanaf 1 april 2007, en dus dateren van na die datum.
(b) Art. 100e (oud) Woningwet is bij art. 13 Invoeringswet Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Invoeringswet Wkpb) al per 1 juli 2007 vervangen door art. 100e (nieuw) Woningwet. Bij gebreke van een andersluidende overgangsbepaling is art. 100e (oud) Woningwet toen met onmiddellijke ingang vervallen
.Naderhand is weliswaar bij wet van 29 mei 2008 (Stb. 2008, 197) aan art. 13 Invoeringswet Wkpb een tweede lid toegevoegd dat inhoudt dat art. 100e (oud) Woningwet van kracht blijft ten aanzien van besluiten die op basis van dat artikel zijn aangeboden voor inschrijving in de openbare registers, maar die bepaling heeft geen terugwerkende kracht en werkt dus niet jegens hen die bij inwerkingtreding van dat artikellid al rechtsopvolger waren, zoals J&B en DNC.
3.4.2Art. 100e (oud) Woningwet luidt:
“1. Een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV geldt mede jegens de rechtsopvolger van degene aan wie dat besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger en kan, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd, met dien verstande dat de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij de betreffende rechtsopvolger dan wel iedere verdere rechtsopvolger kunnen worden ingevorderd, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
2. Het eerste lid geldt uitsluitend voor zover het in dat lid bedoelde besluit na de bekendmaking ervan is aangeboden ten behoeve van inschrijving in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24, derde lid, van dat boek is niet van toepassing.”
Uit de tekst van dit artikel volgt dat het van toepassing is op ieder besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom dat is gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I-IV Woningwet. De beperking die DNC onder (a) bepleit, valt in het artikel niet te lezen. Voor die beperking valt ook geen steun te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis ervan of in de toelichting op de Invoeringswet Wkpb, waarnaar DNC in dit verband verwijst.
3.4.3Hierbij verdient nog opmerking dat DNC in cassatie terecht niet opkomt tegen het oordeel van het hof dat, bij gebreke van een overgangsrechtelijke bepaling, art. 100e (oud) Woningwet onmiddellijke werking heeft (vgl. aanwijzing 166 lid 2 voor de regelgeving en het daarmee overeenstemmende art. 68a Overgangswet nieuw BW). Daarbij valt erop te wijzen dat de rechtsopvolgers op wie het artikel van toepassing is, voldoende worden beschermddoor het bepaalde in het tweede lid, dat aldus moet worden uitgelegd dat het besluit moet zijn ingeschreven in de openbare registers.
3.4.4Ook het verweer onder (b) van DNC slaagt niet. Naar volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 13 lid 2 Invoeringswet Wkpb, heeft de wetgever voor ogen gestaan dat art. 100e (oud) Woningwet na 1 juli 2007 van toepassing bleef op besluiten die voordien op basis van deze bepaling waren aangeboden ten behoeve van inschrijving in de openbare registers (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12 en 2.17). Met art. 13 lid 2 Invoeringswet Wkpb is deze bedoeling alsnog in de wet tot uitdrukking gebracht, ook voor de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van dat artikellid.
3.5.1Onderdeel 1 van het middel betoogt dat de bevoegdheid van art. 100e (oud) Woningwet om de dwangsombesluiten jegens rechtsopvolgers ten uitvoer te leggen, slechts uitzondering lijdt indien bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Nu niet blijkt dat het hof deze ‘uitzonderingsmaatstaf’ heeft toegepast, is zijn oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 2 voert aan dat de wijze waarop burgemeester en wethouders van de bevoegdheid van het artikel gebruik maken slechts marginaal door de rechter kan worden getoetst. Nu uit het bestreden oordeel niet blijkt dat het hof deze maatstaf heeft toegepast, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2De onderdelen falen. Art. 100e (oud) Woningwet houdt in dat burgemeester en wethouders, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, de bevoegdheid hebben de in het artikel bedoelde besluiten ook ten uitvoer te leggen tegen de rechtsopvolgers van degene tegen wie het besluit is gericht. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid, waarbij het college beleidsvrijheid toekomt, is het gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder de hiervoor in 3.2 vermelde beginselen waaraan het hof het dwangbevel heeft getoetst.
Onderdeel 1 en onderdeel 2, voor zover het inhoudt dat het hof de bevoegdheidsuitoefening van het college uitsluitend marginaal mocht toetsen - waarmee het onderdeel kennelijk bedoelt dat het hof de besluiten van het college uitsluitend mocht toetsen aan het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb -, berusten dus op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover onderdeel 2 inhoudt dat het hof heeft miskend dat het college beleidsvrijheid toekomt, gaat het uit van een onjuiste lezing, nu het hof dit niet heeft miskend.
3.6.1Onderdeel 5 is gericht tegen het hiervoor in 3.2 onder (ii) vermelde oordeel van het hof. Dit oordeel houdt in dat niet blijkt dat het college, zoals art. 3:4 lid 1 Awb voorschrijft, de rechtstreeks bij zijn besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Het hof verwijst in dit verband onder meer naar de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat er enige relatie bestond tussen Rams-Yve-Terra en J&B en DNC, en naar het feit dat J&B en DNC geen enkele bemoeienis hebben gehad met het ontstaan of voortduren van de illegale situatie, maar - integendeel - zodra zij de eigendom van het perceel verkregen, de illegale opstallen op eigen kosten hebben verwijderd.
3.6.2Bij de behandeling van de tegen dit oordeel gerichte klachten wordt vooropgesteld dat art. 100e (oud) Woningwet, evenals zijn opvolger art. 100e (nieuw) Woningwet, ten doel heeft om hetgeen bij of krachtens hoofdstuk I-IV Woningwet is bepaald, beter te kunnen handhaven. Beide artikelen vormen een reactie op een praktijk waarbij aan toepassing van bestuursdwang en lasten onder dwangsom werd ontkomen door het onroerend goed over te dragen, soms herhaalde malen (zie de uitlatingen aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 en 2.5). Art. 100e (oud) Woningwet kent het desbetreffende besluit daarom ook werking toe jegens rechtsopvolgers, terwijl art. 100e (nieuw) Woningwet inhoudt dat burgemeester en wethouders die werking aan het besluit kunnen verbinden. Aldus kunnen bestuursdwang en lasten onder dwangsom ook ten uitvoer worden gelegd jegens rechtsopvolgers. Voorts maken beide artikelen het mogelijk om ook reeds vóór de rechtsopvolging gemaakte kosten van bestuursdwang en verbeurde dwangsommen te verhalen op de rechtsopvolgers.
3.6.3Dit laatste - verhaal van al gemaakte kosten en al verbeurde dwangsommen op rechtsopvolgers - wordt echter niet gelegitimeerd door doel en strekking van beide bepalingen, en is daarom zonder nadere wettelijke basis, die ontbreekt, in elk geval niet gerechtvaardigd te achten, indien de rechtsopvolger geheel buiten de niet-naleving van het bij of krachtens hoofdstuk I-IV Woningwet bepaalde staat, aan die niet-naleving onmiddellijk een einde heeft gemaakt na de rechtsopvolging en geen voordeel trekt uit die niet-naleving. In het midden kan blijven of dit bijzondere omstandigheden oplevert als bedoeld in beide artikelen, die zich tegen tenuitvoerlegging jegens de rechtsopvolger verzetten. Burgemeester en wethouders zullen dan immers in elk geval in redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging jegens de rechtsopvolger kunnen komen.
3.6.4Het oordeel van het hof komt erop neer dat het hiervoor in 3.6.3 genoemde geval zich hier voordoet. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
Het oordeel van het hof dat in verband hiermee geen verhaal van de dwangsommen mogelijk is op J&B en DNC, is juist. Op een en ander stuiten de klachten van het onderdeel onder a-d af. Voor zover het onderdeel onder b klaagt dat de stelplicht en bewijslast in dit verband op J&B en DNC rusten, faalt het omdat het hof dit niet heeft miskend. Het heeft zijn oordeel immers gegrond op door J&B en DNC aangevoerde omstandigheden die, naar zijn oordeel, in dit geding zijn komen vast te staan.
3.6.5De klacht onder e van het onderdeel faalt om de reden uiteengezet onder 3.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.6.6Opmerking verdient nog dat burgemeester en wethouders evenmin in redelijkheid tot verhaal van al gemaakte kosten van bestuursdwang en al verbeurde dwangsommen op rechtsopvolgers kunnen komen in het geval dat door hen weliswaar aan het desbetreffende besluit op de voet van art. 100e (nieuw) Woningwet werking jegens rechtsopvolgers is verbonden, maar het besluit niet overeenkomstig de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken is gepubliceerd voordat de rechtsopvolging plaatsvond, en de betrokken rechtsopvolger niet anderszins met het besluit en de daaraan verbonden derdenwerking bekend was of behoefde te zijn.