In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juli 2013, nr. 11/2963 WWB. De Centrale Raad had eerder een uitspraak gedaan op het hoger beroep van belanghebbende tegen een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam (nr. AWB 10/4579) betreffende een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, dat was genomen op basis van de Wet werk en bijstand.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist onder artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.