In deze zaak heeft de belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 8 mei 2013, met nummer 11/1882 ZW en 11/2737 ZW. Deze uitspraak volgde op een hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die betrekking had op een besluit ingevolge de Ziektewet (AWB 10/3496 ZW). De Hoge Raad heeft de zaak op 4 april 2014 behandeld en geconcludeerd dat het voorgestelde middel niet kan leiden tot cassatie. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.