In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een faillissementsverklaring van de verzoeker. De rechtbank had de verzoeker in staat van faillissement verklaard, terwijl deze aangaf een beroep te willen doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank constateerde echter dat de verzoeker geen verzoek tot toepassing van deze regeling had ingediend binnen de gestelde termijn van twee weken na de eerste mondelinge behandeling. Hierdoor zag de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van het faillissementsverzoek te schorsen.
De verzoeker ging in hoger beroep tegen de faillissementsverklaring, maar het gerechtshof Den Haag schorste de behandeling van het hoger beroep totdat er een definitieve uitspraak zou zijn gedaan op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, wat door het hof werd bekrachtigd. De verzoeker stelde cassatie in tegen deze arresten.
De Hoge Raad oordeelde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn beroep tegen het arrest van het hof van 19 februari 2013, omdat dit een tussenarrest was en er geen tussentijds beroep mogelijk was. Ook het beroep tegen het arrest van 26 maart 2013 werd verworpen. De Hoge Raad bevestigde dat de zaak aan het hof was voorgelegd en dat de klachten van de verzoeker niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de strikte toepassing van de faillissementswet en de voorwaarden voor het indienen van verzoeken tot schuldsanering.