Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
22 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2014 uitspraak gedaan over een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, geboren in 1982. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2013, met nummer 23/004984-12. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, die een middel van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.