In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de belanghebbende, hier aangeduid als Bank Zonder Naam, voor de jaren 1995 en 1996. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die de navorderingsaanslagen had bevestigd. Het Gerechtshof oordeelde dat de Inspecteur niet voortvarend had gehandeld, wat leidde tot de vernietiging van de navorderingsaanslagen. De Staatssecretaris van Financiën heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij hij één middel heeft voorgesteld.
De Hoge Raad heeft het middel gegrond verklaard op basis van eerdere arresten, waaronder een arrest van 26 februari 2010, waarin de vereiste voortvarendheid bij het opleggen van navorderingsaanslagen werd benadrukt. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof de uitspraak niet in stand kon laten en dat er een verwijzing moest plaatsvinden voor de beoordeling van overige geschilpunten die nog niet waren behandeld. Het incidentele beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, omdat het niet opkwam tegen een oordeel van het Hof.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de belanghebbende na verwijzing de gelegenheid heeft om opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten. Dit betekent dat de belanghebbende in de nieuwe procedure kan aantonen dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn opgelegd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, en het Gerechtshof Den Haag zal de zaak verder behandelen en beslissen.