In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die zijn opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 1997 tot en met 2001. De Rechtbank te Haarlem had eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en de daarbij genomen beschikkingen vernietigd moesten worden, omdat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid in acht had genomen. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarop de Staatssecretaris in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris slaagde op de gronden die waren vermeld in een eerder arrest. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest plaatsvinden voor de beoordeling van overige geschilpunten die nog niet behandeld waren. Tevens werd het incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat dit niet op een door het Hof gegeven oordeel was gericht.
De Hoge Raad gaf de belanghebbende de mogelijkheid om na verwijzing opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten, waarbij ook gegevens van verzwegen bankrekeningen mochten worden overgelegd. De Hoge Raad besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken, maar liet het aan het verwijzingshof om te beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moest worden toegekend.