Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
30 juni 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Bosnië en Herzegovina, in verband met zijn betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven die plaatsvonden in juni 1992 tijdens de gewapende conflicten in voormalig Joegoslavië. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 november 2014, waarin het verzoek tot uitlevering door de Republiek Bosnië en Herzegovina werd behandeld. De opgeëiste persoon heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. O.J. Much, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt daarmee de beslissing van de Rechtbank Den Haag.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2015 en is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz. De uitspraak werd gedaan ter openbare terechtzitting.