ECLI:NL:HR:2015:1836

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
14/02634
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de eigenaar van een gezonken schip voor kosten van markering door de Staat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de eigenaar van een gezonken schip, de 'Qubio', voor de kosten die de Staat heeft gemaakt voor het leggen en ophalen van cardinale boeien ter markering van de locatie van het gezonken schip. De eigenaar, [verweerder], had op 3 augustus 2008 zijn schip verloren tijdens een vaartocht op de Noordzee. Na het zinken van de 'Qubio' heeft de Staat, als beheerder van het vaarwater, maatregelen genomen om de veiligheid van de scheepvaart te waarborgen door boeien te plaatsen. De Staat vorderde de kosten van deze maatregelen van [verweerder] op grond van onrechtmatige daad, zoals vastgelegd in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 10 van de Wrakkenwet.

Het gerechtshof had de vordering van de Staat afgewezen, omdat het hof oordeelde dat er geen noodzaak was voor de eigenaar om het schip te verwijderen, aangezien het wrak inmiddels volledig was verdwenen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de eigenaar ook kan voortvloeien uit het niet markeren van het gezonken schip, indien dit een gevaar voor de scheepvaart vormt. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing. Tevens is [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 14/02634
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 215585 / HA ZA 11-708 van de rechtbank Arnhem van 3 augustus 2011 en 21 december 2011;
b. het arrest in de zaak 200.111.933 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. G.M.C. Neuteboom-Klink.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] was eigenaar van een jacht, genaamd “Qubio”. Op zondagochtend 3 augustus 2008 is de “Qubio” tijdens een vaartocht van [verweerder] en zijn zoon op de Noordzee tussen Scheveningen en Stellendam gezonken. [verweerder] en zijn zoon zijn door een voorbijgaande sleper ‘opgepikt’ en in veiligheid gebracht.
(ii) Dezelfde dag om 12.15 uur is in opdracht van de Kustwacht, althans Rijkswaterstaat Noordzee, een schip van Rijkswaterstaat uitgerukt om de Qubio te lokaliseren. De Qubio is toen niet gevonden. Wel is besloten om op de plaats waar de opvarenden van de Qubio zijn ‘opgepikt’, omwille van de veiligheid van het vaarwaterverkeer twee zogeheten cardinale boeien te plaatsen. Cardinale boeien worden voornamelijk gelegd op bredere vaarwateren, meren en op zee ter markering van obstakels of afzonderlijke gevaren.
(iii) Op 22 augustus 2008 hebben Rijkswaterstaat Noordzee en de Kustwacht de cardinale boeien weer opgehaald.
(iv) De Staat heeft [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de kosten van het leggen en ophalen van de twee cardinale boeien voor een bedrag van € 18.234,40.
De verzekeraar van [verweerder] heeft namens [verweerder] de aansprakelijkheid betwist.
3.2.1
De Staat vordert in deze procedure het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde bedrag van [verweerder].
Aan zijn vordering heeft de Staat ten grondslag gelegd dat hij als beheerder van het vaarwater waarin de Qubio is gezonken, deze kosten heeft gemaakt, en dat hij die kosten op grond van art. 10 Wrakkenwet in verbinding met art. 6:162 BW kan verhalen op [verweerder], nu deze daarvoor aansprakelijk is uit onrechtmatige daad.
Volgens de Staat is van een onrechtmatige daad van [verweerder] sprake nu de Qubio op de bodem van het door de Staat beheerde vaarwater is terechtgekomen en een zodanig gevaar vormde voor de scheepvaart dat de Staat als beheerder van het vaarwater redelijkerwijs was genoodzaakt om over te gaan tot markering van het schip. De Staat heeft voor deze grondslag verwezen naar HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1482, NJ 1995/720 (Staat/August de Meijer) en HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8170, NJ 2003/372 (Staat/KMT).
3.2.2
Evenals de rechtbank heeft het hof de vordering niet toewijsbaar geoordeeld. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
Uit de door de Staat aangehaalde arresten volgt dat [verweerder] jegens de Staat gehouden was tot verwijdering van de Qubio indien de gevaren verbonden aan het niet-verwijderen ervan zo groot waren dat zij de Staat als beheerder redelijkerwijs tot verwijdering noopten. In dit geval bestond echter geen noodzaak tot verwijdering meer, omdat is gebleken dat het wrak volledig was verdwenen. (rov. 4.9)
In dit geval wordt [verweerder] dus niet aansprakelijk gesteld voor het niet-verwijderen van het schip, maar enkel voor het niet-markeren daarvan (rov. 4.10). Uit de arresten Staat/August de Meijer en Staat/KMT volgt echter niet dat dit niet-markeren onrechtmatig is. Er kan ook niet op een andere grond worden geoordeeld dat dit niet-markeren onrechtmatig was. Uitsluitend de Staat was gerechtigd om tot markering over te gaan. [verweerder] had daartoe niet de mogelijkheid. (rov. 4.11) Het voor de onderhavige aansprakelijkheid vereiste onrechtmatig handelen ontbreekt derhalve (rov. 4.12).
3.3.1
De onderdelen 1.1 en 1.3 betogen dat het hof heeft miskend dat voor de aansprakelijkheid als bedoeld in genoemde arresten volstaat dat sprake is van een op de bodem van het vaarwater terecht gekomen voorwerp dat een zodanig gevaar vormt dat dit de beheerder redelijkerwijs noopt tot het nemen van maatregelen terzake.
3.3.2
In de arresten Staat/August de Meijer en Staat/KMT is, voor zover hier van belang, beslist dat de eigenaar van een voorwerp dat terechtkomt op de bodem van een vaarwater, ook al valt hem daarvan geen verwijt te maken, terstond nadat hij van de situatie op de hoogte is gekomen, jegens de beheerder van dat vaarwater gehouden is dat voorwerp te verwijderen en door dat na te laten jegens de beheerder onrechtmatig handelt, met dien verstande dat voor toepassing van deze regel in beginsel is vereist dat de gevaren verbonden aan het niet-verwijderen zo groot zijn dat zij de beheerder redelijkerwijs tot verwijdering noopten.
3.3.3
In dit geval was, naar vaststaat, verwijdering niet nodig omdat de Qubio verdwenen bleek. De grondslag van de vordering van de Staat is echter dat het schip op een plaats is gezonken waar daarvan zodanig gevaar voor de scheepvaart was te duchten dat het markeren van die plaats door middel van de cardinale boeien redelijkerwijs noodzakelijk was.
3.3.4
De onderdelen betogen terecht dat ook in een zodanig geval aansprakelijkheid van de eigenaar van het voorwerp bestaat. Grondslag van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de eigenaar van het voorwerp in de arresten Staat/August de Meijer en Staat/KMT is het niet-voldoen aan de daarin genoemde verwijderingsplicht.
Het in die arresten voor die aansprakelijkheid gestelde vereiste dat de gevaren verbonden aan het niet-verwijderen van het voorwerp zo groot zijn dat zij de beheerder van het vaarwater redelijkerwijs tot verwijdering nopen, heeft als strekking dat deze aansprakelijkheid bij vaarwater alleen op haar plaats is als de beheerder daarvan in verband met de gevaren die aan de aanwezigheid van het voorwerp zijn verbonden, redelijkerwijs tot het nemen van maatregelen is genoodzaakt. Ook indien verwijdering van het voorwerp door de beheerder niet nodig is of blijkt te zijn, maar het voorwerp (mogelijk) wel een zodanig gevaar voor de scheepvaart vormt dat in verband daarmee redelijkerwijs maatregelen noodzakelijk zijn, zoals het markeren van de plaats waar het voorwerp is gezonken, al dan niet slechts van tijdelijke aard of uit voorzorg, bestaat daarom grond voor die aansprakelijkheid. De omstandigheid dat de eigenaar van het voorwerp niet bevoegd is om zelf die maatregelen te treffen, maar dat slechts de beheerder van het vaarwater daartoe bevoegd is, staat niet aan het ontstaan van deze aansprakelijkheid in de weg.
3.3.5
De onderdelen 1.1 en 1.3 zijn dus gegrond.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 2.732,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 juli 2015.