Uitspraak
zetelende te ’s-Gravenhage,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
De verzekeraar van [verweerder] heeft namens [verweerder] de aansprakelijkheid betwist.
Aan zijn vordering heeft de Staat ten grondslag gelegd dat hij als beheerder van het vaarwater waarin de Qubio is gezonken, deze kosten heeft gemaakt, en dat hij die kosten op grond van art. 10 Wrakkenwet in verbinding met art. 6:162 BW kan verhalen op [verweerder], nu deze daarvoor aansprakelijk is uit onrechtmatige daad.
Volgens de Staat is van een onrechtmatige daad van [verweerder] sprake nu de Qubio op de bodem van het door de Staat beheerde vaarwater is terechtgekomen en een zodanig gevaar vormde voor de scheepvaart dat de Staat als beheerder van het vaarwater redelijkerwijs was genoodzaakt om over te gaan tot markering van het schip. De Staat heeft voor deze grondslag verwezen naar HR 14 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1482, NJ 1995/720 (Staat/August de Meijer) en HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8170, NJ 2003/372 (Staat/KMT).
Het in die arresten voor die aansprakelijkheid gestelde vereiste dat de gevaren verbonden aan het niet-verwijderen van het voorwerp zo groot zijn dat zij de beheerder van het vaarwater redelijkerwijs tot verwijdering nopen, heeft als strekking dat deze aansprakelijkheid bij vaarwater alleen op haar plaats is als de beheerder daarvan in verband met de gevaren die aan de aanwezigheid van het voorwerp zijn verbonden, redelijkerwijs tot het nemen van maatregelen is genoodzaakt. Ook indien verwijdering van het voorwerp door de beheerder niet nodig is of blijkt te zijn, maar het voorwerp (mogelijk) wel een zodanig gevaar voor de scheepvaart vormt dat in verband daarmee redelijkerwijs maatregelen noodzakelijk zijn, zoals het markeren van de plaats waar het voorwerp is gezonken, al dan niet slechts van tijdelijke aard of uit voorzorg, bestaat daarom grond voor die aansprakelijkheid. De omstandigheid dat de eigenaar van het voorwerp niet bevoegd is om zelf die maatregelen te treffen, maar dat slechts de beheerder van het vaarwater daartoe bevoegd is, staat niet aan het ontstaan van deze aansprakelijkheid in de weg.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4.Beslissing
10 juli 2015.