In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding tussen partijen, de vrouw en de man. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen twee beschikkingen van het gerechtshof Den Haag, waarbij het hof onder andere het verzoek van de man om het echtscheidingsconvenant te vernietigen had afgewezen. De man had aangevoerd dat hij had gedwaald over de waarde van de te verdelen boedel, wat volgens hem grond zou moeten zijn voor vernietiging op basis van artikel 3:196 BW. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, maar het hof had het echtscheidingsconvenant gedeeltelijk vernietigd en de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof ten onrechte de algemene dwalingsregeling van de artikelen 6:228-230 BW had toegepast op de verdeling van de gemeenschap, terwijl artikel 3:199 BW bepaalt dat deze regeling niet van toepassing is op een verdeling. De Hoge Raad oordeelde dat de vernietigbaarheid van een verdeling wegens dwaling uitsluitend wordt beheerst door artikel 3:196 BW. Dit leidde tot de conclusie dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had en dat de beschikking van het hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep tegen de beschikking van 6 augustus 2014, de beschikking van 18 juni 2014 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de juiste juridische bepalingen toe te passen in zaken die betrekking hebben op huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van dwaling in echtscheidingsconvenanten. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van de verdeling van huwelijksgoederen en de toepassing van vergoedingsrechten.