Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
25 augustus 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2014. De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin de verdachte, geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, in cassatie ging tegen een eerdere uitspraak. De advocaten van de verdachte, mr. G.J. Woodrow en mr. B.G.J. de Rooij, hebben een schriftuur ingediend ter ondersteuning van het cassatieberoep. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken, waarbij de Hoge Raad de grenzen van ontvankelijkheid in cassatie verder heeft verduidelijkt.