In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 18 november 2014, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Arnhem werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraak, met nummer AWB 13/605, de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bevestigd.
Belanghebbende heeft in cassatie een klacht ingediend, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de klacht beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de klacht geen nadere motivering behoefde, omdat deze niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, en werd in het openbaar uitgesproken op 11 september 2015.