Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
10 februari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte, geboren in 1955, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. De advocaat van de verdachte, mr. P.A.J. van Putten, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarbij de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Dit heeft als gevolg dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf moet worden verminderd. De overige middelen van cassatie zijn door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot 28 maanden. Het beroep is voor het overige verworpen.