In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding bij bezwaar tegen de voldoening van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op 20 oktober 2010 op aangifte een bedrag aan BPM voldaan, maar zijn bezwaar tegen deze voldoening werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Hof had geoordeeld dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat er geen besluit van een bestuursorgaan aan de heffing van BPM ten grondslag lag en de belanghebbende voldoende was geïnformeerd over de bezwaarprocedure en de geldende termijnen.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De klachten van de belanghebbende, die zich richtten tegen het oordeel van het Hof, zijn gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof niet had onderzocht of de belanghebbende redelijkerwijs kon weten dat hij binnen zes weken na de voldoening bezwaar moest maken. Dit gebrek in de motivering leidde tot de conclusie dat het oordeel van het Hof berustte op een onjuiste rechtsopvatting.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ook de klachten over de hoorplicht beoordeeld. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur de belanghebbende in de gelegenheid had gesteld om te worden gehoord, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet begrijpelijk was zonder nadere motivering. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.