In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding bij bezwaar tegen de voldoening van belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had op 3 juni 2010 een bedrag aan bpm voldaan. Het bezwaar dat zij op 27 april 2012 indiende, werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat er geen besluit van een bestuursorgaan aan de heffing ten grondslag lag en de belanghebbende voldoende was geïnformeerd over de mogelijkheid om bezwaar te maken.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd. De klachten van de belanghebbende, die zich richtten tegen de oordelen van het Hof over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en de hoorplicht, zijn gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het afhandelen van bezwaarschriften en de noodzaak om belanghebbenden adequaat te informeren over hun rechten.