In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erven van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, die aan de belanghebbenden was opgelegd. De belanghebbenden hebben eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die hen in het ongelijk had gesteld. De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, met nummer 14/06121.
De belanghebbenden hebben verschillende middelen voorgesteld in hun cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. De belanghebbenden hebben vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen, verwijzend naar een eerder uitgesproken arrest in een vergelijkbare zaak met nummer 14/06127, waarin dezelfde partijen betrokken waren.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en waarnemend griffier F. Treuren.