ECLI:NL:HR:2015:3043

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
12/02714
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van pseudo-koopgeld in verband met diefstal van schilderijen uit het Frans Hals Museum te Haarlem

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1939, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op witwassen van geldbedragen die afkomstig waren uit een misdrijf, in dit geval de diefstal van schilderijen uit het Frans Hals Museum in Haarlem. De klacht van de verdachte deed een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over de kwalificeerbaarheid van het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring ook inhield dat de verdachte de vindplaats en de verplaatsing van de geldbedragen had verborgen en/of verhuld. Dit leidde tot de conclusie dat de klacht van de verdachte niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat er onvoldoende belang was bij deze klacht.

De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie die door de verdachte waren ingediend, niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren met zes maanden, waardoor de nieuwe straf drie jaren en zes maanden bedroeg.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak werd gedaan door de vice-president en vier raadsheren, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 12/02714
DAZ/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 mei 2012, nummer 20/001710-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het zevende en het achtste middel

Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 7 en middel 8 aangeduide klachten voldoen niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.

4.Beoordeling van het negende middel

4.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaring onder 1 voor zover inhoudende dat de verdachte (tezamen en in vereniging met anderen) geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, (medeplegen van) "witwassen" oplevert.
4.2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van deze klacht van belang, onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 12 en 13 september 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens van geldbedragen de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en die geldbedragen heeft verworven en overgedragen en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
4.2.2.
Het Hof heeft deze bewezenverklaring gekwalificeerd als "Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd".
4.3.
De klacht doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het 'verwerven of voorhanden hebben' van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302). Met die rechtspraak wordt gedoeld op het 'verwerven of voorhanden hebben' als bedoeld in het eerste lid onder b van art. 420bis Sr. De bewezenverklaring houdt evenwel ook in dat de verdachte van de geldbedragen "de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld" als bedoeld onder a van het genoemde artikellid. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde kennelijk geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het "verwerven" en "voorhanden hebben" van de geldbedragen, zou de mogelijke gegrondheid van deze klacht niet tot cassatie behoeven te leiden, wegens het ontbreken van voldoende belang van de verdachte bij deze klacht.
4.4.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat bedoelde recente rechtspraak van de Hoge Raad ook betrekking heeft op het bewezenverklaarde verbergen en verhullen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, verdient opmerking dat die opvatting in haar algemeenheid onjuist is (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:956, NJ 2014/304, rov. 3.3).
4.5.
Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.

5.Beoordeling van het tiende middel

5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 4 jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak kan doen nadat meer dan 36 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met 6 maanden.

6.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 oktober 2015.