ECLI:NL:HR:2015:3092

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
14/03599
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over dwangsommen en gezag van gewijsde in arbitrale uitspraak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ICL-IP Europe B.V. (hierna: ICL) en Potasse & Produits Chimiques S.A.S. (hierna: PPC). ICL had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin PPC een verklaring voor recht had gevorderd dat ICL dwangsommen had verbeurd wegens het niet naleven van een leveringsplicht uit een overeenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van ICL om te verklaren dat zij geen dwangsommen had verbeurd, niet kon slagen. De rechtbank had eerder de gevraagde verklaring voor recht uitgesproken, maar het hof had deze beslissing in hoger beroep verworpen.

De zaak draait om een overeenkomst tussen ICL en PPC, waarin een arbitrageclausule was opgenomen. PPC had in een Engelse arbitrageprocedure een claim ingediend, maar deze claim was uiteindelijk afgewezen op basis van een schikking tussen partijen. ICL stelde dat deze afwijzing gezag van gewijsde had, maar het hof oordeelde dat dit gezag enkel toekomt aan beslissingen die zijn gebaseerd op de inhoudelijke beoordeling van het geschil, en niet op een schikking.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat ICL niet had aangetoond dat de afwijzing van de vordering van PPC in de arbitrale uitspraak gezag van gewijsde had. Daarnaast werd ook het argument van ICL dat de executierechter bevoegd was om de dwangsommen te matigen, verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep van ICL niet kon slagen en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

16 oktober 2015
Eerste Kamer
14/03599
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ICL-IP EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
de rechtspersoon naar buitenlands recht POTASSE & PRODUITS CHIMIQUES S.A.S.,
gevestigd te Thann, Frankrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ICL en PPC.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 499089/HA ZA 11-2455 van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2011 en 18 april 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.536/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft ICL beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
PPC heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor ICL mede door mr. R.A. Woutering en voor PPC mede door mr. K. van der Graaf.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van ICL heeft bij brief van 26 juni 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In deze zaak kan, voor zover in cassatie van belang, worden uitgegaan van de volgende feiten.
( i) ICL is leverancier van elementair broom. PPC is een onderneming die zich bezighoudt met het ontwikkelen en produceren van verschillende broomderivaten. Op 1 oktober 1995 hebben rechtsvoorgangsters van ICL en PPC een overeenkomst gesloten ter zake van de verkoop en levering van broom (hierna: de overeenkomst), waarin onder meer een arbitrageclausule is opgenomen.
(ii) Begin 2007 heeft de rechtsvoorgangster van ICL aan PPC bericht de overeenkomst niet langer geldig te achten en de leveranties van broom met ingang van 16 februari 2007 te beëindigen. Uiteindelijk zijn de leveranties in mei 2008 stopgezet.
(iii) Bij vonnis van 28 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter op vordering van PPC de rechtsvoorgangster van ICL bevolen conform de overeenkomst broom te leveren op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- per dag dat zij dit gebod niet naleeft, met een maximum van € 5.000.000,--. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de dwangsom “vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zulks mede in aanmerking genomen de mate waarin de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan”. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Er is geen cassatieberoep ingesteld.
(iv) In 2008 is tussen partijen tevens een arbitrageprocedure in Engeland aanhangig gemaakt. Nadat de arbiter een First Partial Award had uitgesproken, hebben partijen een regeling getroffen en heeft PPC op grond daarvan aan de arbiter bericht:
“Further, PPC would note that it does no intend tot pursue its monetary claim for the breach of the Bromine Supply Agreement set out in its Statement of Defence dated 23 February 2009 and is thus willing to withdraw such claim with prejudice. ICL-IP’s concerns are therefore fully addressed.”
( v) De arbiter heeft op 6 september 2010 in zijn Final Award by Consent, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“1. The representatives of the Claimant (“ICL-IP”) and the Defendant (“PPC”) have notified me of an agreement covering the matters outstanding (…), namely the payment of costs by ICL-IP to PPC and the dismissal of PPC’s claim under Part III of its Statement of Defence, namely paragraphs 98 to 103, and Part IV, namely the second and third bullet points under paragraph 104 of the same document.
(…)
4. Dismissal of PPC’s claim
4.1.
PPC’s claim identified in its Statement of Defence dated 23 February 2009 at Part III, Paragraphs 98 to 103 inclusive, and Part IV, the second and third bullet points under paragraph 104 therefore is fully and finally dismissed with prejudice.”
3.2
In deze procedure vordert ICL, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat zij geen van de bij het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde vonnis opgelegde dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank heeft die verklaring uitgesproken.
3.3
Het hof heeft bij tussenarrest PPC in de gelegenheid gesteld om gemotiveerd en voorzien van bewijsstukken uiteen te zetten welke bestellingen in de periode van 28 mei 2008 tot 6 september 2010 niet conform de overeenkomst door ICL zijn geleverd. Desverzocht heeft het hof vervolgens tussentijds cassatieberoep van dit arrest opengesteld, van welke mogelijkheid ICL gebruik heeft gemaakt.
3.4
Onderdeel 1 van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten ervan niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1
Onderdeel 2 keert zich tegen de verwerping door het hof van het betoog van ICL dat ICL geen dwangsommen heeft verbeurd. ICL heeft daartoe aangevoerd dat de door PPC in de Engelse arbitrageprocedure gevorderde verklaring voor recht dat ICL niet aan haar leveringsplicht conform de overeenkomst heeft voldaan, bij de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde Final Award by Consent door de arbiter is afgewezen, en dat die beslissing gezag van gewijsde toekomt.
Het hof heeft deze stelling verworpen met de overweging dat het gezag van gewijsde enkel toekomt aan de beslissingen van de arbiter die gegrond zijn op zijn beoordeling van het geschil, en dat de afwijzing van de vordering van PPC uitsluitend is gebaseerd op een schikking tussen partijen (rov. 3.4).
3.5.2
Het onderdeel klaagt dat het hof aldus heeft miskend dat, nu de plaats van arbitrage Londen was, het gezag van gewijsde van de Final Award by Consent moet worden beoordeeld naar Engels recht, en dat ICL heeft aangevoerd dat naar dat recht aan de afwijzing van de vordering van PPC in die uitspraak gezag van gewijsde toekomt.
3.5.3
De aan de Final Award by Consent ten grondslag liggende schikking tussen partijen betreft een regeling die onder meer inhoudt dat PPC afziet van haar vordering tot schadevergoeding wegens de tekortkoming van ICL in haar leveringsplicht (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)). Op grond van deze regeling zijn in de Final Award by Consent de vorderingen van PPC afgewezen. ICL heeft inderdaad aangevoerd dat hieraan naar Engels recht gezag van gewijsde toekomt, maar haar stellingen houden niet in, laat staan dat zij op enige wijze heeft onderbouwd door overlegging van Engelse wetgeving, rechtspraak of literatuur, dat dit gezag van gewijsde zich naar dat recht mede zou uitstrekken tot een aldus op een schikkingsregeling gebaseerde afwijzing bij een arbitrale uitspraak. Om deze reden heeft ICL, ook indien juist is dat de vraag naar het gezag van gewijsde van de Final Award by Consent naar Engels recht moet worden beoordeeld, geen belang bij haar klacht. Het onderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.6.1
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de executierechter gelet op art. 611d Rv de bevoegdheid mist om verbeurde dwangsommen te matigen (rov. 3.8). Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat die bevoegdheid in dit geval voortvloeit uit het dictum van het vonnis waarbij die dwangsommen zijn opgelegd (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)).
3.6.2
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Over de vraag of de executierechter in dit geval op grond van het hiervoor in 3.1 onder (iii) aangehaalde dictum de bevoegdheid heeft de dwangsommen te verminderen, heeft het hof zich in rov. 3.8 niet uitgelaten. Het beroep van ICL op dit dictum kan derhalve in het vervolg van de procedure bij het hof nog aan de orde komen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ICL in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PPC begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
16 oktober 2015.