In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen IBIS B.V. (voorheen Brink Automatisering B.V.) en een verweerder die niet is verschenen. De zaak betreft een geschil over de onderbouwing van een schadevordering na een tussenarrest. De Hoge Raad heeft het eindarrest van het gerechtshof Den Haag van 20 mei 2014 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De feiten van de zaak zijn als volgt: IBIS B.V. ontwikkelt software voor de bouwsector en had een overeenkomst met de verweerder, die ook actief was in softwareontwikkeling. In 2002 werd een overeenkomst gesloten waarbij IBIS B.V. de software INCAM zou verkopen en ondersteunen. Na een aantal jaren van samenwerking heeft IBIS B.V. de overeenkomst beëindigd en een factuur gestuurd voor teveel ontvangen provisie. De verweerder heeft hiertegen verweer gevoerd en in reconventie schadevergoeding gevorderd, stellende dat IBIS B.V. tekortgeschoten was in haar verplichtingen.
De rechtbank heeft de vordering van IBIS B.V. toegewezen, maar in reconventie geoordeeld dat IBIS B.V. toerekenbaar tekortgeschoten was. Het gerechtshof heeft in hoger beroep geoordeeld dat IBIS B.V. inderdaad tekortgeschoten was, maar de schadevergoeding niet voldoende onderbouwd was door de verweerder. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof niet voldoende rekening heeft gehouden met de volgorde van de processtukken en dat de schadeberekening van de verweerder niet voldoende was onderbouwd. Hierdoor heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.