Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beoordeling van de middelen voor het overige
5.Beslissing
1 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor het opzettelijk indienen van onjuiste en onvolledige aangiften voor de omzetbelasting over het derde kwartaal en vierde kwartaal van 2008. De verdachte had in de periode van 6 oktober 2008 tot en met 31 januari 2009 aangiften gedaan die niet overeenkwamen met de werkelijke situatie, met als doel ten onrechte belastingteruggaven te verkrijgen. Het Hof had geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte geschikt waren om teweeg te brengen dat te weinig belasting werd geheven, en verwierp het verweer van de verdediging dat de aangifte niet de strekking had om minder belasting te heffen.
De verdediging voerde aan dat de aangifte, gedaan naar aanleiding van fictieve handel, niet als een bij de belastingwet voorziene aangifte kon worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de strekking van de aangifte niet beperkt is tot de heffing ten laste van degene die de verboden gedraging heeft verricht, maar dat het beslissend is of de gedraging in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De Hoge Raad volgde de conclusie van de Advocaat-Generaal en verwierp het beroep van de verdachte.
De Hoge Raad bevestigde dat de door de verdachte overgelegde stukken als bewijs konden worden gebruikt, ondanks de argumenten van de verdediging dat dit in strijd was met het nemo tenetur-beginsel. De Hoge Raad oordeelde dat de controle-ambtenaren geen ontoelaatbare druk hadden uitgeoefend en dat de bewijsuitsluiting niet van toepassing was. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden, en bevestigde de uitspraak van het Hof.