ECLI:NL:HR:2015:3431

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
15/00046
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de strekking van aangifte bij belastingwet en de gevolgen van fictieve handel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor het opzettelijk indienen van onjuiste en onvolledige aangiften voor de omzetbelasting over het derde kwartaal en vierde kwartaal van 2008. De verdachte had in de periode van 6 oktober 2008 tot en met 31 januari 2009 aangiften gedaan die niet overeenkwamen met de werkelijke situatie, met als doel ten onrechte belastingteruggaven te verkrijgen. Het Hof had geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte geschikt waren om teweeg te brengen dat te weinig belasting werd geheven, en verwierp het verweer van de verdediging dat de aangifte niet de strekking had om minder belasting te heffen.

De verdediging voerde aan dat de aangifte, gedaan naar aanleiding van fictieve handel, niet als een bij de belastingwet voorziene aangifte kon worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde echter dat de strekking van de aangifte niet beperkt is tot de heffing ten laste van degene die de verboden gedraging heeft verricht, maar dat het beslissend is of de gedraging in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De Hoge Raad volgde de conclusie van de Advocaat-Generaal en verwierp het beroep van de verdachte.

De Hoge Raad bevestigde dat de door de verdachte overgelegde stukken als bewijs konden worden gebruikt, ondanks de argumenten van de verdediging dat dit in strijd was met het nemo tenetur-beginsel. De Hoge Raad oordeelde dat de controle-ambtenaren geen ontoelaatbare druk hadden uitgeoefend en dat de bewijsuitsluiting niet van toepassing was. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden, en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

1 december 2015
Strafkamer
nr. S 15/00046
KD/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 9 december 2014, nummer 21/004058-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft daarop schriftelijke gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"al dan niet handelend onder de naam [A], in de periode van 6 oktober 2008 tot en met 31 januari 2009 te Apeldoorn telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 en het vierde kwartaal 2008 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn elektronisch aangeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde kwartalen telkens ten onrechte terug te vragen omzetbelasting (voorbelasting) opgegeven of vermeld, terwijl dat feit telkens er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven."
2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de wijze van aangifte niet de strekking had dat minder belasting werd geheven. Er is dus geen overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De raadsman voegt hier nog aan toe dat het feit een zuiver voorbeeld betreft van oplichting (artikel 326 Sr), nu er immers geld is gevraagd en verkregen wat niet aan de verdachte toekwam. Dit feit is echter niet ten laste gelegd, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, p. 23) is voor de vaststelling of een gedraging voornoemde strekking heeft, bepalend of de gedraging gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, als gevolg heeft dat te weinig belasting wordt geheven. De in dit feit omschreven gedragingen zijn, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Aan het strekkingsvereiste is derhalve ten aanzien van dit feit voldaan. Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat verdachte voor oplichting vervolgd had kunnen worden, overweegt het hof dat het de bevoegdheid is van het openbaar ministerie om te beslissen op welke wijze en in welke vorm dit een gedraging als de onderhavige te laste legt.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte onder dreiging van strafvervolging en een gevangenisstraf stukken ter onderbouwing van zijn aangifte aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Nu het hier om wilsafhankelijk materiaal gaat, is deze gang van zaken in strijd met artikel 6 van het EVRM. De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat alle door verdachte na de door de ambtenaren uitgeoefende druk overgelegde stukken niet voor het bewijs gebruikt mogen worden omdat het gebruik van deze stukken in strijd is met het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling hoeft mee te werken (nemo tenetur). Nu aan de hand van de overgelegde stukken nader onderzoek is gedaan, dienen vervolgens ook de getuigenverklaringen en overige stukken te worden uitgesloten van het bewijs. Deze bewijsuitsluiting dient tot vrijspraak te leiden van het tenlastegelegde feit, aldus de raadsman.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof is van oordeel dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde stukken materiaal betreft dat onafhankelijk van de wil van verdachte bestaat. Het gebruik daarvan als bewijsmiddel is om die reden niet in strijd met het nemo tenetur-beginsel en kan dan ook als bewijs in de strafprocedure worden betrokken. Naar het oordeel van het hof is bovendien op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat door de controle-ambtenaren handelingen zijn verricht die in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM. De enkele omstandigheid dat verdachte is gewezen op mogelijke strafrechtelijke consequenties van het niet voldoen aan een wettelijke verplichting, doet daar niet aan af en levert geen zodanige ontoelaatbare druk op dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
3.2.
Het middel berust op de opvatting dat een aangifte die is gedaan naar aanleiding van 'fictieve' handel teneinde ten onrechte teruggaven van omzetbelasting te bewerkstelligen, niet heeft te gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 69, tweede lid (oud), AWR omdat zo een aangifte niet ertoe kan strekken dat te weinig belasting wordt geheven. Die opvatting is onjuist, omdat - blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 weergegeven wetsgeschiedenis - de strekking dat te weinig belasting wordt geheven niet is beperkt tot de heffing ten laste van degene die zelf de verboden gedraging heeft verricht, maar dat beslissend is of die gedraging - in dit geval het ten onrechte claimen van belastingteruggaven - naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven (vgl. HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2493).
3.3.
Het middel faalt in zoverre.

4.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 december 2015.