Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 10 juli 2015, nr. 15/00619, ECLI:NL:HR:2015:1859.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende naar aanleiding van het arrest van 10 juli 2015, nr. 15/00619, ECLI:NL:HR:2015:1859. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 16 september 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht voor het verzoek tot herziening, met een termijn van vier weken voor betaling. Belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan, wat leidde tot een brief van de griffier op 19 oktober 2015 waarin belanghebbende werd uitgenodigd om de redenen voor de termijnoverschrijding te delen. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 28 oktober 2015 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Hierdoor werd het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.