ECLI:NL:HR:2015:3637

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/05400
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beroepsaansprakelijkheid van advocaten en eigen schuld in schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een geschil tussen een weduwe, [eiseres], en haar advocatenmaatschap, [verweerster 1]. De zaak draait om de vraag of de advocatenmaatschap aansprakelijk is voor schade die [eiseres] heeft geleden door wanprestatie. De weduwe had haar advocaten ingeschakeld om een notariële akte te laten verlijden, maar deze akte bleef uit, wat leidde tot een kort geding en een veroordeling tot betaling van dwangsommen aan een derde partij, [betrokkene 2]. De rechtbank had de vordering van [eiseres] toegewezen, maar de maatschap ging in hoger beroep. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [verweerders] tot betaling van een lager bedrag aan [eiseres].

In cassatie werd door [eiseres] aangevoerd dat de maatschap geen belang had bij het hoger beroep, omdat niet ook de betrokken advocaat in appel was gegaan. De Hoge Raad oordeelde dat de maatschap en haar maten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, en dat de omstandigheid dat één maat niet in hoger beroep is gegaan, niet betekent dat de andere maten geen belang hebben bij hun beroep. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten in het kader van beroepsaansprakelijkheid en de rol van eigen schuld in schadeclaims.

Uitspraak

18 december 2015
Eerste Kamer
14/05400
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [verweerster 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en verweerders gezamenlijk als [verweerders] en afzonderlijk als [verweerster 1] en [verweerster 3] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/516958/HA ZA 12-592 van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2012 en 26 juni 2013;
b. het arrest in de zaak 200.136.207/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster 1] en [verweerster 3] hebben geconcludeerd tot verwerping.
Tegen [verweerder 2] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede door mr. K.J.O. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van 22 juli 2014 van het gerechtshof Amsterdam en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben beiden bij brieven van 30 oktober 2015 op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
De Hoge Raad verwijst wat betreft de in cassatie vaststaande feiten naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.32. Zeer verkort weergegeven betreft deze zaak een geschil tussen [eiseres] , de weduwe van de op 30 mei 2003 overleden erflater [betrokkene 1] , en haar advocaten [verweerster 1] . Aanleiding voor dit geschil was het volgende. [betrokkene 1] liet als nabestaanden achter zijn weduwe [eiseres] en een dochter uit een eerder huwelijk, [betrokkene 2] . [eiseres] en [betrokkene 1] waren, ieder voor de helft, eigenaar van een huis in [buitenland] . Naar [buitenlands] recht werd [betrokkene 2] door het overlijden van [betrokkene 1] voor 25% mede-eigenares van dit huis. [eiseres] en [betrokkene 2] hebben op 26 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten die onder meer inhield dat laatstgenoemde haar aandeel in de onverdeelde mede-eigendom van het huis zou overdragen aan [eiseres] tegen vergoeding van de waarde, en dat [eiseres] een [buitenlandse] notaris opdracht zou geven om daartoe een notariële akte te verlijden. Om aan deze laatste verplichting te voldoen, heeft [eiseres] de advocatenmaatschap [verweerster 1] ingeschakeld. De zaak is voor dit kantoor behandeld door de maat [advocaat 1] . Toen het verlijden van de zojuist bedoelde akte uitbleef, heeft [betrokkene 2] een kort geding aanhangig gemaakt waarin werd gevorderd dat [eiseres] zou worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het te wijzen vonnis zorg te dragen voor een akte van verdeling van het huis, op te stellen door een door haar ( [eiseres] ) aan te wijzen notaris, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag met een maximum van € 80.000,--. Deze vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen. [eiseres] is niet tegen dat vonnis in beroep gegaan en heeft ook niet aan die veroordeling voldaan. Vervolgens is zij op vordering van [betrokkene 2] in kort geding veroordeeld tot voldoening van de door haar verbeurde dwangsommen met kosten ten belope van in totaal € 81.159,61, welk bedrag zij aan [betrokkene 2] heeft betaald.
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres] dat [verweerster 1] - dat wil zeggen de maatschap van die naam en de maten daarvan, onder wie [advocaat 1] voormeld - zullen worden veroordeeld de door haar verbeurde dwangsommen met bijkomende kosten te voldoen ten belope van in totaal € 104.854,12. [eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verweerster 1] (onder wie de toenmalige maat [advocaat 1] ) de door hen aanvaarde opdracht niet als redelijk bekwame en redelijk handelende opdrachtnemers hebben uitgevoerd en daarom toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de uitvoering daarvan, zodat zij schadeplichtig zijn geworden.
Laatstgenoemden hebben de gestelde tekortkoming ontkend, het causaal verband tussen een eventuele tekortkoming en de door [eiseres] geleden schade betwist, en een beroep gedaan op eigen schuld van [eiseres] aan haar schade.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 81.159,61, met rente en proceskosten.
Tegen dit vonnis zijn [verweerders] - dat wil zeggen de maatschap en de overgebleven twee maten, onder wie niet langer [advocaat 1] , die inmiddels uit de maatschap was getreden - in hoger beroep gegaan. [eiseres] heeft primair aangevoerd dat [verweerders] geen belang hebben bij hun appel omdat niet ook [advocaat 1] in appel is gegaan, zodat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling ten opzichte van haar onherroepelijk is geworden. [eiseres] heeft incidenteel appel ingesteld voor zover de rechtbank haar vordering in eerste aanleg heeft afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het heeft [verweerders] hoofdelijk veroordeeld € 24.470,28 aan [eiseres] te betalen met rente. Het heeft [eiseres] tevens veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [verweerders] meer aan haar hebben voldaan. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. De door het hof uitgesproken vernietiging betreft “het vonnis waarvan beroep”; in het dictum van zijn arrest wordt geen onderscheid gemaakt tussen het principale en het incidentele beroep.
3.3
Onderdeel 1 van het middel voert klachten aan tegen rov. 3.1 en 3.2 waarin het hof heeft geoordeeld over het primaire verweer van [eiseres] (zie hiervoor in 3.2.2). Dit oordeel luidt als volgt:
“3.1. Allereerst stelt [eiseres] zich op het standpunt, dat [verweerders] bij gebreke van een rechtmatig belang in de zin van art. 3:303 BW in hun hoger beroep niet kunnen worden ontvangen.
[advocaat 1] heeft niet geappelleerd tegen het vonnis waarvan beroep. Zij is hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding. Nu zij daarvan niet in hoger beroep is gekomen, zal het vonnis in eerste aanleg te haren aanzien in stand blijven, zelfs als dat ten aanzien van [verweerders] in dit hoger beroep zou worden vernietigd. Aldus blijft de titel voor de betaling door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de betrokken advocaten in stand. Een succesvol appel kan daarmee niet tot terugbetaling van het betaalde leiden, aldus [eiseres] .
3.2.
Dit betoog houdt geen stand. Partijen bij de onderhavige overeenkomst van opdracht zijn [eiseres] en de maatschap [verweerster 1] . De opdracht is niet gegeven aan een specifieke, met name genoemde advocaat die aan dat kantoor is verbonden, bijvoorbeeld met het oog op diens (haar) specifieke deskundigheid, maar aan de maatschap. Dat betekent dat de vordering en mitsdien de veroordeling zich richt tegen de maatschap, waarna vervolgens de maten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van het daarmee gemoeide bedrag. Noch in geval van bekrachtiging, noch in het geval van een gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis doet zich derhalve de onhanteerbare situatie voor dat de beslissing jegens de appellanten onverenigbaar is met de rechtstoestand van [advocaat 1] , nu de oorzaak van haar eventuele betalingsverplichting, dan wel de bevrijding daaruit gelegen is in de veroordeling van de maatschap. [verweerders] zijn mitsdien ontvankelijk in hun hoger beroep.”
Het onderdeel klaagt dat als het bestreden arrest aldus moet worden verstaan dat het hof de door de rechtbank uitgesproken veroordeling mede heeft vernietigd in de relatie tussen [eiseres] en [advocaat 1] , het heeft miskend dat dit vonnis in de relatie tussen deze partijen kracht van gewijsde had verkregen omdat [advocaat 1] daartegen niet in beroep is gegaan. Het onderdeel betoogt voorts dat [verweerders] op deze grond geen belang meer hadden bij hun beroep. Het hof heeft dit verweer ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, verworpen, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4
In deze zaak heeft de rechtbank de gedaagden, de maatschap [verweerster 1] en haar maten, onder wie [advocaat 1] , veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiseres] . De grondslag van deze veroordeling was een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de door de maatschap met [eiseres] gesloten overeenkomst van opdracht. In verband met art. 7:407 lid 2 BW heeft de rechtbank de gedaagden hoofdelijk aldus veroordeeld (zie HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290).
3.5
De omstandigheid dat [advocaat 1] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze veroordeling, brengt mee dat deze ten opzichte van haar in kracht van gewijsde is gegaan, zoals [eiseres] zowel in hoger beroep als - met onderdeel 1 - in cassatie op zichzelf terecht heeft aangevoerd. Dit betekent echter niet dat [verweerders] - door het hof op p. 1 van zijn arrest gedefinieerd als de maatschap en de maten [verweerder 2] en [verweerster 3] - belang misten bij het door hen ingestelde hoger beroep. De schuldenaren van een hoofdelijke verbintenis zijn immers zelfstandig verbonden tegenover de schuldeiser. De omstandigheid dat de omvang van de verbintenis ten opzichte van één van hen (als gevolg van het onherroepelijk worden van de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling) definitief is komen vast te staan, ontneemt aan de andere hoofdelijk veroordeelde schuldenaren niet de bevoegdheid of het belang om die omvang in hun eigen relatie tot de schuldeiser in hoger beroep te betwisten. Onderdeel 1 faalt dus.
3.6
Voor zover het onderdeel ertoe strekt om duidelijkheid te verkrijgen over het antwoord op de vraag of de in het bestreden arrest uitgesproken vernietiging mede de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van [advocaat 1] betreft, verdient opmerking dat het hof in het dictum van zijn arrest “ [verweerders] ” hoofdelijk heeft veroordeeld om € 24.470,28 aan [eiseres] te betalen, en dat uit de hiervoor in 3.5 aangehaalde definitie van “ [verweerders] ” volgt dat deze veroordeling niet ook de relatie tussen [eiseres] en [advocaat 1] betreft. Mede in verband met de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en het feit dat het hoger beroep niet tevens is ingesteld door [advocaat 1] , kan het dictum van het arrest van het hof daarom niet anders worden verstaan dan dat de daarin uitgesproken vernietiging niet mede deze laatstgenoemde relatie omvat.
3.7
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9-3.14. Het hof heeft in die overwegingen weliswaar mét de rechtbank geoordeeld dat [verweerders] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de uitvoering van de door hen aanvaarde opdracht, maar het heeft tevens geoordeeld dat [eiseres] een overwegende mate van eigen schuld heeft aan haar schade (welke schade voornamelijk bestond uit de door haar aan [betrokkene 2] betaalde dwangsommen met kosten). Het hof overwoog daartoe, kort samengevat, dat als [eiseres] in hoger beroep was gegaan tegen het hiervoor in 3.1 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter waarin zij tot voldoening van door haar verbeurde dwangsommen met kosten is veroordeeld, dit vonnis “met overwegende mate van waarschijnlijkheid” in hoger beroep geen stand zou hebben gehouden. [eiseres] had immers geen andere keus dan gebruik te maken van de diensten van een [buitenlandse] notaris die zijn eigen agenda en eigen verantwoordelijkheid heeft en al daarom geen hulppersoon van haar is. Bovendien was voor het verlijden van de akte nog een zekere vorm van medewerking van [betrokkene 2] nodig. De nalatigheid van [eiseres] om tegen dit vonnis te appelleren heeft volgens het hof voor 70% aan het ontstaan van haar schade bijgedragen.
3.8
Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer, kort gezegd, dat het hof met deze overwegingen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de schade wegens eigen schuld van [eiseres] tussen partijen te verdelen, terwijl [verweerders] niet een aldus gemotiveerd beroep hebben gedaan op eigen schuld van [eiseres] aan haar schade.
3.9
Deze klacht slaagt. Het is onbegrijpelijk dat het hof in de door hem in dit verband aangehaalde vierde en vijfde grief, een verweer heeft gelezen van de hiervoor in 3.7 vermelde strekking. Het hof heeft niet overwogen, en uit zijn arrest volgt evenmin, dat het een zodanig betoog wel elders in de memorie van grieven heeft aangetroffen. Uit de memorie van antwoord/grieven van [eiseres] blijkt ook niet dat zij de grieven in de door het hof bedoelde zin heeft opgevat. Het hof is dus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door het beroep van [verweerders] op eigen schuld van [eiseres] aan haar schade, op deze grond te honoreren.
Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.9 is overwogen, volgt dat de klacht van onderdeel 4 eveneens slaagt.
3.11
Onderdeel 3 faalt. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 december 2015.