3.3Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de ongegrondbevinding door het hof van de eerste grondslag van de vordering, hiervoor genoemd in 3.2.1 onder (i). Het hof heeft in dit verband in rov. 4.4 en 4.5 als volgt overwogen.
(a) De samenhang die vroeger tussen het recht van de dertiende penning en het zogeheten naastingsrecht heeft bestaan (het naastingsrecht is het recht om in de plaats van de koper te treden om te voorkomen dat het perceel in handen van onwelgevallige derden komt), pleit op zichzelf voor het door [eiser] c.s. verdedigde standpunt.
Het naastingsrecht is echter al lange tijd in onbruik en met ingang van 1 januari 1985 afgeschaft op grond van art. 1 lid 3 Wet opheffing dertiende penning. Aan de destijds bestaande praktijk dat de verkoper de koopovereenkomst diende te melden en dat, indien van het naastingsrecht gebruik werd gemaakt, dit diende te geschieden vóór het tijdstip waarop de levering en de betaling van de dertiende penning zouden plaatsvinden, komt daarom geen doorslaggevende betekenis meer toe.
Die praktijk dateert nog van vóór de verplichte levering van onroerende zaken bij notariële akte.
(b) Het recht van de dertiende penning is een beperkt zakelijk recht op een onroerende zaak, op grond waarvan de koper of verkrijger van de zaak verplicht is de dertiende penning te betalen. Een eigenaar behoeft een met de onroerende zaak verbonden zakelijke last slechts te dulden vanaf het moment dat hij eigenaar is. In het goederenrechtelijke systeem past daarom beter dat het recht van de dertiende penning eerst bestaat op het moment van de eigendomsovergang.
(c) De afgelopen jaren hebben [eiser] c.s. de dertiende penning steeds na levering van de onroerende zaak in rekening gebracht. Daaruit valt de gewoonte af te leiden dat de dertiende penning na levering wordt geheven.
(d) De onder (b) en (c) genoemde gronden zijn ieder voor zich al voldoende om te oordelen dat het recht op de dertiende penning eerst ontstaat door de levering.
(e) Het feit dat, zoals door [eiser] c.s. is gesteld, in geval van een zogeheten ABC-levering tweemaal de dertiende penning wordt geheven, brengt niet noodzakelijk mee dat het enkele sluiten van de koopovereenkomsten al leidt tot het ontstaan van de betalingsverplichtingen. Ook uitgaande van dat feit kan de ABC-levering nog steeds het ontstaansmoment zijn voor de betalingsverplichting van beide kopers B en C.
3.4.1Onder 10 van het middel bestrijdt het onderdeel het hiervoor in 3.3 onder (a) genoemde oordeel van het hof dat het naastingsrecht reeds lang in onbruik is geraakt. Het onderdeel verwijst naar door [eiser] c.s. overgelegde brieven uit 1961 en 1962, waarop het hof, naar het onderdeel klaagt, niet is ingegaan en waaruit het tegendeel blijkt.
3.4.2Deze klacht faalt. Het naastingsrecht is bij de door het hof genoemde bepaling op 1 januari 1985 afgeschaft omdat, volgens de daarop gegeven toelichting, van dat recht al ten minste vanaf het begin van de negentiende eeuw geen gebruik meer wordt gemaakt (Kamerstukken II 1981-1982, 17 344, nr. 3, p. 7). Uit de door [eiser] c.s. overgelegde brieven volgt niet iets anders. Bovendien hebben deze brieven betrekking op een andere streek dan waarin de onderhavige percelen zijn gelegen. Het hof behoefde daarom niet op die brieven in te gaan.
3.5.1Het onderdeel bestrijdt onder 13 en 16 van het middel het hiervoor in 3.3 onder (b) genoemde oordeel met het betoog dat het recht van de dertiende penning een oud zakelijk recht is dat zich als gevolg van zijn eeuwenoude herkomst niet laat inpassen in het huidige goederenrecht. Onder 14 (en 8) van het middel voert het onderdeel aan dat van oudsher het recht van de dertiende penning al verschuldigd is vóór de levering en dat het recht ook aldus pleegt te worden beschreven in de literatuur. Onder 14 en 15 van het middel keert het onderdeel zich voorts tegen het hiervoor in 3.3 onder (c) genoemde oordeel van het hof dat, blijkens het gedrag van [eiser] c.s. van de afgelopen jaren, gewoonte is dat de dertiende penning pas na levering wordt geheven.
Met betrekking tot deze klachten wordt als volgt overwogen.
3.5.2Oude zakelijke rechten als dat van de dertiende penning worden, bij gebreke van een wettelijke regeling, beheerst door het gewoonterecht. Weliswaar moeten deze rechten krachtens art. 1 van de Wet van 16 mei 1829, Stb. 29, worden geëerbiedigd, maar dit betekent niet dat de sedertdien ingevoerde algemene regels van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van die rechten niet van belang zijn. Voorts lenen die rechten zich voor verdere ontwikkeling op grond van zich wijzigende maatschappelijke omstandigheden. Ingeval onzekerheid bestaat omtrent wat gewoonte is, kan aansluiting worden gezocht bij hetgeen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld met betrekking tot de daadwerkelijke uitoefening van het recht gedurende de meest recente periode (vgl. onder meer HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1414, NJ 1995/547 en HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2394, NJ 1999/302). 3.5.3Kennelijk heeft het hof bij zijn oordeel tot uitgangspunt genomen dat niet vaststaat wat met betrekking tot de kwestie die partijen verdeeld houdt, de gewoonte is in de streek waarin de onderhavige percelen zijn gelegen. Dat is niet onbegrijpelijk, nu hierover niets is gesteld of gebleken. Gelet op het hiervoor in 3.5.2 overwogene, heeft het hof daarom bij zijn oordeel mede betekenis mogen toekennen aan het huidige goederenrechtelijke systeem waarin, zoals het terecht heeft overwogen, beter past dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd.
Ook heeft het hof om deze reden, gelet op het hiervoor in 3.5.2 overwogene, zijn oordeel daarop mogen gronden dat [eiser] c.s. de afgelopen jaren de dertiende penning steeds pas na levering in rekening hebben gebracht en dat de daadwerkelijke uitoefening van het recht door [eiser] c.s. dus erop wijst dat de dertiende penning eerst bij de eigendomsovergang is verschuldigd.
Het laatstgenoemde oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu gesteld noch gebleken is dat dit gedrag slechts ziet op incidentele afwijkingen en niet overeenkomt met wat al geruime tijd ter plaatse waar de percelen zijn gelegen, als regel de gang van zaken is bij de uitoefening van het recht van de dertiende penning.
3.5.4Uit het hiervoor in 3.3 onder (a) genoemde oordeel van het hof (dat in cassatie tevergeefs wordt bestreden; zie hiervoor in 3.4.2 en hierna in 3.6) en hetgeen hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 is overwogen, volgt dat, anders dat het onderdeel betoogt, aan het oordeel van het hof niet afdoet dat het recht van de dertiende penning van oudsher verschuldigd zou zijn geweest vóór de levering en dat het recht ook aldus wordt beschreven in de door [eiser] c.s. aangehaalde literatuur. Opmerking verdient overigens dat er eveneens literatuur is waarin het recht van de dertiende penning wordt beschreven overeenkomstig het oordeel van het hof en dat ook de wetgever bij de totstandkoming van de Wet opheffing dertiende penning van die beschrijving van dat recht is uitgegaan (zie de gegevens vermeld in voetnoot 8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.5.5Op het vorenstaande stuiten de hiervoor in 3.5.1 genoemde klachten af.