Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
17 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2015 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de klaagster in haar cassatieberoep. De klaagster had een klaagschrift ingediend met het verzoek om teruggave van conservatoir inbeslaggenomen goederen, die in het kader van een rechtshulpverzoek van het Koninkrijk Noorwegen waren in beslag genomen. De Noorse autoriteiten hadden een verzoek ingediend voor de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing waarbij een persoon, aan wie de goederen volgens het Noorse Openbaar Ministerie toebehoren, was veroordeeld tot betaling van geldbedragen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Rechtbank Rotterdam had op 9 augustus 2011 het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de onherroepelijkheid van de Noorse uitspraak, de klaagster geen belang meer had bij haar beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Rotterdam. De Hoge Raad verwees naar artikel 574 van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat het verhaal van inbeslaggenomen goederen op de wijze van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient te geschieden. Dit houdt in dat de klaagster zich tot de burgerlijke rechter moet wenden voor de inbeslaggenomen goederen.
De Hoge Raad concludeerde dat de klaagster niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar cassatieberoep, omdat de rechtsgang niet meer relevant was gezien de onherroepelijke beslissing van de Noorse rechter. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de noodzaak voor klaagsters om de juiste juridische stappen te volgen in het geval van inbeslagname van goederen in het kader van internationale rechtshulp.