Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
17 maart 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, geboren in 1976. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2014, met nummer 21/007101-13. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Op basis van deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.