Uitspraak
Stichting Beheer SNSReaal,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
Zij zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als ‘VEB c.s. I’. Een deel van deze belanghebbenden, te weten VEB c.s., Aviva Vie c.s., Alpha Value c.s., Intégrale Gemeenschappelijke Verzekeringskas en UBI Pramerica c.s., hebben voorts een stuk ingediend dat is aangeduid als “Aanvulling op verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep”. Dit stuk bevat alleen een “aanvullend” incidenteel cassatieberoep. Nu de indieners niet dezelfde belanghebbenden zijn als VEB c.s. I, zal dit “aanvullende” beroep worden aangemerkt als een afzonderlijk incidenteel beroep, waarvan de belanghebbenden hierna zullen worden aangeduid als ‘VEB c.s. II’. Namens Maatschap Convertentie c.s. is incidenteel cassatieberoep ingesteld. Voor Brigade Fund c.s. is dit ook gedaan. CCP c.s. heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Stichting Compensatie c.s. heeft (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. [belanghebbende 42] heeft eveneens incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en de verweerschriften tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
3.Uitgangspunten in cassatie
acquisition banswaaraan de Europese Commissie twee van de drie banken in verband met de eerder aan die banken verstrekte staatssteun had onderworpen.
schulden van SNS Bank, zouden de verliezen op de vastgoedportefeuille van Property Finance tot het faillissement of de liquidatie van SNS REAAL en SNS Bank hebben geleid. Gelet op onder andere het gegeven dat SNS Bank op 1 februari 2013 niet beschikte over een aanvaardbare oplossing voor het door de Nederlandsche Bank (DNB) geconstateerde kapitaaltekort en de gevolgen die DNB had aangekondigd daaraan te zullen verbinden, en gelet op het feit dat er geen alternatieven waren, ben ik van oordeel dat zonder onteigening SNS REAAL en SNS Bank failliet of in liquidatie zouden zijn gegaan.
De ondernemingskamer gaat er vooralsnog van uit dat DNB niet anders zou zijn opgetreden dan zij heeft gedaan.
Ten tweede moet het feit dat het optreden van DNB in het toekomstperspectief moet worden verdisconteerd, enigszins worden gerelativeerd nu een belangrijk deel van de vertrouwelijke informatie in feite reeds bekend was geworden en dus hoe dan ook bij de veronderstelde koop bekend moeten worden geacht. (rov. 6.10-6.12, rov. 6.19)
het concrete voornemen tot onteigening en de voorbereidingen daartoe, geen rol spelen (rov. 6.8, dertiende gedachtestreepje en rov. 6.9). Voorts dient geabstraheerd te worden van de omstandigheid dat de Minister als gegadigde tot op zekere hoogte in een dwangpositie verkeerde, omdat SNS Bank als systeemrelevante instelling moet worden beschouwd (en
too big to failwas). Een gevonden waarde van het onteigende dient te worden gecorrigeerd, indien en voor zover deze waarde mede hierdoor wordt bepaald. (rov. 6.8, zevende gedachtestreepje, en rov. 6.9)
Met de 403-verklaring zelf heeft SNS Reaal slechts kenbaar gemaakt dat zij aansprakelijkheid aanvaardt met het oog op de werking van art. 2:403 lid 1 BW. Voor het antwoord op de vraag of de achtergestelde crediteuren van SNS Bank ook achtergesteld zijn – en ten opzichte van wie – indien zij zich bij SNS Reaal aanmelden, zijn de overeenkomsten waarin de achterstelling is bedongen bepalend nu de 403-verklaring daaraan niets toevoegt. (rov. 6.61) Bij de uitleg van de relevante bepalingen dienen wederom in beginsel objectieve maatstaven centraal te staan (rov. 6.66). Uit de (bewoordingen van de) betrokken bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de onderscheiden overeenkomsten, blijkt niet dat SNS Bank de achterstelling van de door haar uitgegeven obligaties en certificaten heeft willen beperken tot vorderingen op haarzelf voor het geval dat naast zijzelf als eigenlijke debiteur, een andere debiteur zou blijken te bestaan, zoals SNS Reaal uit hoofde van de 403-verklaring (rov. 6.69). Hetzelfde geldt ten aanzien van de achterstellingen opgenomen in de overeenkomsten tot het aangaan van de Poseidon lening 1999-2019 en de Ohra Stichting lening
1999-2024 (rov. 6.71). Samengevat betekent dit dat de achterstellingen niet alleen gelden ten opzichte van de concurrente crediteuren van SNS Bank bij de aanspraken van de desbetreffende crediteuren jegens SNS Bank, maar ook ten opzichte van de concurrente crediteuren van zowel SNS Bank als SNS Reaal, bij de aanspraken van die crediteuren uit hoofde van de 403-verklaring (rov. 6.72).
Uit het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Interventiewet volgt dat bij het opstellen van Deel 6 van de Wft waar mogelijk is aangesloten bij de wijze waarop vergelijkbare onderwerpen in de Onteigeningswet zijn geregeld (vgl. Kamerstukken II, 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 35).
(lid 2).
Ook het openstellen van tussentijds cassatieberoep en de motivering daarvoor in rov. 6.74 geven ervan blijk dat de ondernemingskamer eindbeslissingen heeft willen nemen.
De Hoge Raad zal dan ook de klachten inhoudelijk beoordelen voor zover hieronder niet anders is vermeld.
Deze omstandigheid kan immers een rol spelen bij een prijsbepaling tussen redelijk handelende partijen, voor zover de financiële instelling – de onteigening weggedacht – nog levensvatbaar is. Uit bedoelde overwegingen van de ondernemingskamer blijkt echter niet dat deze een verdere strekking hebben dan dat moet worden geabstraheerd van de dwangpositie waarin de Minister in dit concrete geval verkeerde. De tegen die overwegingen gerichte klachten van VEB c.s. I en Brigade Fund c.s. missen feitelijke grondslag voor zover zij anders betogen en falen dus ook in zoverre.
De regeling zelf verwijst niet naar een ‘meest biedende gegadigde’. Ook de wetsgeschiedenis geeft geen aanwijzing dat bij de vaststelling van de prijs moet worden onderscheiden tussen meerdere redelijk handelende gegadigden en dat daarbij moet worden uitgegaan van een hoogste bieder. Het stelsel gaat uit van de veronderstelling dat er één prijs is waarover redelijk handelende partijen bij een veronderstelde vrije verkoop in het economische verkeer overeenstemming bereiken.
De ondernemingskamer kan zich dus beperken tot de vaststelling van die prijs aan de hand van de omstandigheden die bij de waardebepaling in acht dienen te worden genomen, zoals de intrinsieke waarde van de onderneming (zie daarvoor Kamerstukken II 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 73/74).
De ondernemingskamer gaat blijkens haar bestreden oordelen kennelijk ervan uit dat bij de waardebepaling, afhankelijk van de bevindingen van de te benoemen deskundigen, mogelijk rekening moet worden gehouden met een ander optreden van DNB dan het optreden dat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Hiermee heeft de ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:9 lid 1 Wft. DNB neemt immers ten opzichte van de Staat een zelfstandige positie in, met een eigen verantwoordelijkheid en eigen bevoegdheden ter zake van het toezicht op financiële ondernemingen. De maatregel die DNB in het SREP-besluit aan SNS Bank heeft opgelegd is daarvan een uitvloeisel (zie art. 3:111a Wft).
Dit brengt mee dat – anders dan sommige belanghebbenden als verweer hebben aangevoerd – deze handelwijze van DNB niet is aan te merken als een maatregel ter voorbereiding van de onteigening. Bij de bepaling van het toekomstperspectief dient derhalve rekening te worden gehouden met het optreden van DNB zoals zich dat op het peiltijdstip daadwerkelijk had voorgedaan. De hierop gerichte klacht van het onderdeel slaagt dus.
De Interventiewet bevat in art. 6:9 Wft een eigen, van die van de Onteigeningswet afwijkende maatstaf voor een redelijke waardebepaling van het onteigende.
De rechtspraak op de Onteigeningswet is dus niet bepalend voor de toepassing van de Interventiewet. Voor zover de klachten voorts erop zijn gegrond dat niet kan worden aangenomen dat redelijk handelende partijen, gelet op het vertrouwelijke karakter van het SREP-besluit, van dit besluit op de hoogte waren en hiermee dus rekening behoorden te houden, stuiten zij af op het hiervoor in 4.15.1 overwogene.
De ondernemingskamer heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat, om te voorkomen dat de aandeelhouders ten gevolge van de verleende steun een hogere schadeloosstelling ontvangen dan op grond van de werkelijk door hen geleden schade gerechtvaardigd is, de waarde die deze steun vertegenwoordigt ingevolge art. 6:9 lid 2 Wft moet worden verdisconteerd in de prijs die bij een veronderstelde vrije koop tot stand zou zijn gekomen. De ondernemingskamer heeft in de bestreden overwegingen vervolgens geoordeeld dat het voor de hand ligt om aan te nemen dat de staatssteun op zakelijke voorwaarden is verleend en dat verdiscontering een neutraal effect heeft op de waardering van het onteigende, maar zij heeft het – in rov. 6.32 – tot de taak van de deskundigen gerekend om te onderzoeken of en in welke mate deze destijds verleende staatssteun, gelet op de (resterende) terugbetalingsverplichting, de boeterente en verdere voorwaarden, per saldo toch – op het peiltijdstip – een waardeverhogend effect had op de onteigende effecten en vermogensbestanddelen. De ondernemingskamer heeft dit ook opgenomen in haar in rov. 6.75 voorlopig geformuleerde opdracht aan de deskundigen.
De ondernemingskamer is kennelijk ervan uitgegaan dat dit effect als verwaarloosbaar moet worden aangemerkt gelet op de totale omvang van de certificaten in verhouding tot de totale omvang van de overige (achtergestelde en concurrente) vorderingen. Dit oordeel berust op een waardering die is voorbehouden aan de ondernemingskamer als feitenrechter. Uitgaande van de door de ondernemingskamer ter onderbouwing vermelde cijfers – waarvan de juistheid door de klachten niet wordt betwist – is het oordeel niet onbegrijpelijk.
De ondernemingskamer heeft hiermee de juiste uitleg-maatstaf gehanteerd.
De achterstelling is niet een eigenschap van de verbintenis zelf (zoals bijvoorbeeld het geval is bij de opeisbaarheid van een verbintenis ingevolge een daartoe strekkend beding, in welk geval die eigenschap door iedere schuldenaar van de verbintenis kan worden ingeroepen), maar een van de wettelijke hoofdregel afwijkende volgorde voor verhaal ter zake van die verbintenis op het vermogen van de schuldenaar die het beding is aangegaan. Een door een schuldeiser met SNS Bank overeengekomen achterstellingsbeding heeft dan ook geen invloed op het verhaal van die schuldeiser op het vermogen van een derde, zoals SNS Reaal, die uit hoofde van een 403-verklaring hoofdelijk aansprakelijk is voor de desbetreffende verbintenis en die geen partij was bij het achterstellingsbeding.
De ondernemingskamer heeft voor recht verklaard dat de Staat deze kosten moet vergoeden.
De ondernemingskamer is evenwel in haar beschikking kennelijk – ten onrechte – ervan uitgegaan dat dergelijke kosten steeds volledig dienen te worden vergoed.
lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.Beslissing
20 maart 2015.