In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit België. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking voor het jaar 2001. De belanghebbende had in hoger beroep geprocedeerd tegen de uitspraak van de Inspecteur, die op zijn beurt in beroep was gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 23 juli 2013 werd gedaan, werd door de belanghebbende bestreden in cassatie.
De belanghebbende stelde verschillende middelen voor in zijn cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwees naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en concludeerde dat de middelen geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest werd openbaar uitgesproken op 3 april 2015.