In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 4 juni 2014, waarin de nrs. BK-13/00325 tot en met BK-13/00334 werden behandeld. Deze uitspraak betrof de navorderingsaanslagen en de voor de jaren 2005 tot en met 2007 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake verhogingen en boetes, en de beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 3 april 2015, door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.