Uitspraak
Uitspraak d.d. 4 juni 2014
[X] te [Z], belanghebbende,
;
Loop van het geding in hoger beroep
Vaststaande feiten
9/05196( ... )
121201en AWB 12/202) de beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
Conclusies van partijen
Oordeel van de rechtbank
,heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
xl153.882,72)= ƒ361.624) + (ƒ 153.882,72+11 x (23,5% x ƒ153.882,72) = ƒ 397.786,83): 2). De (navorderings-)aanslagen dienen, gelet op de uit de gedingstukken naar voren komende aangifte- en aanslaggegevens, te worden verminderd door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te stellen op:
ƒ 1.891 € 1.121 € 4.049 € 1.713 € 1.356 € 1
1153.882 stond. Dit vermogen bestond nagenoeg geheel uit beleggingsfondsen, hetgeen wijst op een belegging voor de lange termijn. Nu eiser voorts in de jaren ná 1996 een vermogen van dergelijke omvang niet in zijn aangiften heeft vermeld en uit de overgelegde aangiftegegevens valt op te maken dat eiser in de jaren 1997, 1999 en 2000 de rentevrijstelling en in de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007 het heffingvrij vermogen volledig heeft benut, is dat vermogen vermoedelijk op deze of op een andere buitenlandse bankrekening blijven staan. Bovendien is het van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt ook steun in de door de VLB-meewerkers verstrekte gegevens. Ook daarom is het meer dan waarschijnlijk dat de bankrekening ook ná 1996 gedurende een lange reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1997 tot en met 200 I en 2003 tot en met 2007), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en / of dividendinkomsten bevat. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening en de daarop ontvangen rente dan wel dividenden niet in zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2007 heeft opgenomen dan wel samen met zijn echtgenote met betrekking tot de jaren 2001 en 2003 tot en met 2007 ervoor gekozen heeft deze aan haar toe te rekenen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in elk van die jaren te weinig belasting is geheven en dat de aangiften over de jaren 2005 tot en met 2007 onjuist zijn gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350 en Hoge Raad 16 november 2012, nr. 12/00967, LJN: BY3272).
ƒ1.899 (€ 862) € 689
1211054,SGR
1211058en SGR 12/1846 - redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de onderhavige (navorderings-)aanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de VLB-rekening, de gronden van de bezwaarschriften nagenoeg hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 2 januari 2012 en 31 januari 2012 nagenoeg hetzelfde zijn en eiser in deze zaken in dezelfde maand in beroep is gegaan, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.768,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 235, I punt voor het indienen van het beroepschrift, I punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).
Beoordeling van het hoger beroep
Proceskosten en griffierecht
Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde verhoging en de boetes,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de in de navorderingsaanslagen vergrepen verhoging en boetebeschikkingen,
- vermindert de opgelegde verhoging over het jaar 1997 tot € 838,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 1998 tot € 753,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 1999 tot € 913,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 2000 tot € 1.160,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 2001 tot € 345,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 2003 tot € 424,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 2004 tot € 463,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 2005 tot € 502,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 2006 tot € 542,
- vermindert de vergrijpboete over het jaar 2007 tot € 653,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.191,50, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 118 aan griffierecht te vergoeden.
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.