Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2013, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1993, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat mr. E.H. Bokhorst. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van cassatie niet tot een andere uitkomst kunnen leiden en dat er geen rechtsvragen zijn die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden.
De Hoge Raad heeft ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. Dit betekent dat de Hoge Raad met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn volstaat en het beroep verwerpt. De beslissing is genomen op 7 april 2015, waarbij de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigt en de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak zal worden toegepast.